De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdEen schijnberoep op Petrus DathenusGa naar voetnoot*)We zouden, beloofden we, ook nagaan, hoe de professoren Kuyper en Dijk Petrus Dathenus in het debat betrekken. Prof. Kuyper schreef in ‘De Heraut’ (nr. 2096, 24 maart 1918) letterlijk als volgt: ‘Slechts op enkele, sterksprekende feiten wensen we te wijzen... Tot zover prof. Kuyper over Datheen en de fine fleur der gereformeerden. Prof. Dijk blijkt van hetzelfde gevoelen te wezen. In zijn referaat ‘Buiten de kerk geen zaligheid’ (1920) schrijft hij zonder enige restrictie: ‘Datheen heeft bijvoorbeeld onomwonden de Lutherse Kerk als een ware kerk van Christus erkend.’ Ten bewijze citeert dr. Dijk dan dezelfde plaats uit de werken van Calvijn, die ook prof. Kuyper genoemd had. Bovendien verwijst hij naar de na dit ‘Heraut’-artikel (immers in 1919) verschenen dissertatie van dr. Th. Ruys Jr., blz. 38. Meer niet. De zaak is blijkbaar | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
duidelijk, ook voor dr. Dijks besef. Hij legt de dissertatie van dr. Ruys in het verlengde van wat ‘De Heraut’ beweerd had. Want, al vermeldt dr. Dijk ‘De Heraut’ niet onder de bronnen, wij moeten toch wel aannemen, dat hij, wat ik verstaan kan, volkomen overtuigd was, dat ‘De Heraut’ geen uitspraken van Datheen door aanhalingstekens als letterlijke citaten zou aandienen, die helemaal geen citaten zijn. Toch is het zo, gelijk zal blijken. We moeten aannemen, dat dr. Dijk de door hem aangegeven bron (Calvijns brief zelf dus) heeft nagezien. En tevens dr. Ruys' dissertatie. Maar dán begrijp ik niet, hoe lezing van Ruys' dissertatie hem niet overtuigd heeft, dat wat ‘De Heraut’ als citaat van Datheen aandiende, helemaal niet door den man gezegd is. Ruys geeft van Calvijns brief, voor wat de onderhavige passage betreft, een Nederlandse vertaling, die hij aan Rutgers ontleend heeft. Welnu, zelfs wie alleen maar Rutgers' vertaling naslaat, moet, tenzij hij zich overhaast, onmiddellijk zien, dat ‘De Heraut’ met haar aanhalingstekens Datheen in den mond legt, wat hij niet zeide. Ik belijd gaarne, primo, dat mij zo iets ook overkomen kan; secundo, dat ik, zelfs nog onder vooropplaatsing van deze gulle erkenning, het meer dan onaangenaam vind, deze dingen hier te schrijven. Maar men pérst en perst áf. Op zichzelf was het al bedenkelijk genoeg, dat in de Gereformeerde Kerken omstreeks 1918 men den moed had, Buizer af te wijzen op gronden, die, voor zover gecontroleerd, ons reeds thans onvoldoende bleken. Ook gravamenindieners zijn broeders, die niet door onze schuld buiten de kerk mogen komen te staan. Bovendien, het raakte de belijdenis en haar interpretatie; en het doet pijnlijk aan, te zien, hoe met de historische interpretatie der Confessie in die dagen is omgegaan: citaten, die geen citaten zijn, beweringen, die er eigenlijk naast zijn. Maar goed, dat was alles verleden tijd. In het zoeken naar een beteren, meer confessiegetrouwenGa naar voetnoot*), heb ik het pluriformiteitsbegrip bestreden vóór ik te Kampen benoemd werd: men wist, wat men deed. Na mijn benoeming ben ik op het ingeslagen pad doorgegaan, dankbaar, dat God mij daartoe, meer dan vóór dien, de gelegenheid bood. Ik ging verder, maar bestreed niemand onder de collega's. Ik zweeg over prof. Hepp, over prof. Kuyper, over dr. Dijk. Aanvallen in eigen huis deed ik niet, al was ik overtuigd, dat én ‘De Heraut’ van 1918, | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
én het referaat van dr. Dijk van 1920 onjuiste informaties hadden gegeven. Ik wilde langs den weg der pers andere gedachten ingang doen vinden, zonder broeders op vergissingen te wijzen. Maar men viel van de andere zijde aan. Prof. Hepp begon (almanak); ik antwoordde, ook inzake details van zijn betoog. Daarna rust. Vervolgens kwam 1936; de professoren Kuyper en Hepp wilden de pluriformiteit in het debat betrokken zien. Best. Nog zweeg ik over de beschouwingen van ‘De Heraut’ en dr. Dijk (wetenschappelijke samenkomst Vrije Universiteit). Tijdens de synode van Sneek evenwel heropent prof. Hepp den aanval (geval-Feenstra) en haalt er de jeugd bij. Prof. Dijk, die in deze materie toch wel bewust handelt, valt prof. Hepp af wat de manier betreft, maar valt hem bij, wat de dogmatische hoofdzaak betreft. Onder zijn ogen doet het ‘Jongelingsblad’ mee: de mannelijke jeugd wordt ook ‘geïnstrueerd’, en verwezen naar het referaat van 1920. ‘De Heraut’, en ‘Credo’ komen los; dr. De Bondt, ds. Van Dijk (Zevenhuizen) krijgen daar het woord. Alles goed en best, ik mag dat meeleven der kerk wel. Maar dan moeten de broeders het ook verstaan, dat ik nu eindelijk verklaar, wat ik jaren lang vóór me hield. Ik verklaar, dat wat ‘De Heraut’ en, al of niet in goed vertrouwen op dit orgaan, dr. Dijk schreef, óók over Datheen, onjuist is; dat Datheen niet zei, wat men hem liet zeggen; dat de aanhalingstekens van ‘De Heraut’ ongeoorloofd zijn geweest; dat de consequenties, die men uit Datheens vermeende uitlating haalt, fictief zijn, wijl het citaat fictief is; dat dat elkaars beweringen al te vlot aanvaarden, hoe begrijpelijk ook, aan de Gereformeerde Kerken geen goed gedaan heeft, en haar verder van den zin der belijdenis heeft afgebracht (o ‘alarmkreet’ van prof. Waterink en van ‘De Heraut’!), en dat men dus maar eens wat voorzichtiger moest omgaan met de broeders, die hier waarschuwend den vinger ophieven.
***
Laat ons, na deze ontboezeming (‘het hart op tafel’), het geval- Datheen eens wat van nabij bezien, allereerst in verband met wat verleden week door ons is behandeld. We beginnen met een tegemoetkomende onderstelling. Neem, zo zeggen we, neem eens even aan, onderstellenderwijs, dat de situatie in bovenstaande beweringen van de professoren Kuyper en Dijk scherp getekend was, zou dan Datheens opmerking, door ‘De | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
Heraut’, en daar prof. Dijk ten beste gegeven, iets kúnnen betekenen ten gunste van een of andere pluriformiteitsleer? Wij menen: niets. Ten bewijze verzoeken wij te letten op volgende bijzonderheden.
***
a. De door ‘De Heraut’ en dr. Dijk bedoelde brief is gedateerd op 28 april 1562. Nu heeft Datheen later zelf de historie van dien tijd beschreven. In het voorwoord van zijn Psalmberijming, gedateerd 25 maart 1566 ‘beklaagt Datheen zich, verdacht te zijn gemaakt, als ware hij ál te toegevend geweest inzake het laten dopen van kinderen in andere dan de Gereformeerde Kerken’ (diss. dr. Ruys, 258). Men zou haast zeggen: stil maar, goede vriend, wij in 1940 hebben Knox en Calvijn horen prijzen, wijl zij ruimhartig genoeg zijn een welwillende houding aan te nemen tegenover het dopen van kinderen van roomsen...Toch is Datheen van zúlk een lofprijzing niet gediend. ‘Ik en heb niet sonder groote droevenisse verstaen, dat ettelyke mynen naem tot eenen dekmantel haerer dissimulatie misbruyken, seggende, dat ik toelate, dat men de kinderkens in de Roomsche kerke wel mag laten doopen sonder sonde.’ (Ruys, 258.) Nu, zal men ondergetekende tegenvoeren, een kind in de Roomse kerk laten dopen, is nog wel wat anders dan aan John Knox schrijven over het dopen van roomse kinderen, waarover we verleden week ‘De Heraut’ en prof. Dijk hoorden berichten. Toegegeven. Alleen maar - men vergete niet, onder welke omstandigheden men destijds leefde. Als er geen eigen predikant te krijgen was, soms in geen maanden of langer? Als het (in de zuidelijke Nederlanden bijvoorbeeld, waar Datheens lastige broers ook vandaan komen) een doodvonnis betekenen kan, Romes doop voorbij te gaan? Als men door te wachten het ongedoopt blijven van het (zwakke) kind moet riskeren? En als dan (‘De Heraut’ en prof. Dijk zeggen, dat Calvijn het zo zag!), als dan in Rome het verbond Gods bewaard bleef? En als (het verhaal wordt eentonig) de naam kerk aan Rome nooit ontzegd is door Calvijn, gelijk ‘De Heraut’ en prof. Dijk ons komen verzekeren? Ik weet nog niet, of, als dat allemaal zo geweest was, Datheen zo'n zelfverdediging zou hebben nódig gehad, als we hierboven toch uit zijn pen zagen vloeien. Intussen, we waren nog niet helemaal klaar met dit punt. Volgens ‘De Heraut’ en prof. Dijk heeft Calvijn aan Rome nooit den naam kerk ontzegd; is ook dát bewijs van zijn breden blik en wordt daarna | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
Datheen opgeroepen als bijkomend getuige ten gunste van overeenkomstige ruimhartigheid. Welnu - als nu Datheen zich verdedigt tegen de valse aanklacht van toegevendheid inzake doop in de Roomse kerk, wat is dan naar zijn eigen uitspraak de houding, die principieel hem geboden schijnt? Hij zegt het zelf. Hij verklaart (Ruys, 258), dat hij nooit iets anders heeft geleerd dan wat hij heeft geschreven in 1559. Dat was dan drie jaar voordat hij zijn brief aan Calvijn schreef! Waarschijnlijk, aldus dr. Ruys, 258, is hiermee bedoeld een geschriftje, dat in 1562 herdrukt is, dus net in het jaar, waarin hij met Calvijn correspondeerde. In dat boekje van 1559 had Datheen zich tegen een nog al irenischen broeder gekant. De man luisterde naar den naam: Jan Daelman. Daelman zijnerzijds had geponeerd: ‘Dat die Roomsche Kercke Christi is.’ Maar als daartegenover Datheen aan het woord komt, dan (Ruys 260) is hij ‘vooral zeer uitvoerig in zijn bewijs, dat “de Roomse kerke niet de kerke Christi” is en geeft de kentekenen der ware kerk aan’. En, zo voegt dr. Ruys er aan toe: ‘behalve op de H. Schrift en de kerkvaders beroept hij zich op Bullinger, Calvijn (!), Luther, Melanchton, Oecolampadius en Zwingli’. We staan even stil. In de dagen van het gravamen-dr. Buizer en van de synode van Sneek betoogden of betogen de professoren Kuyper en Dijk, dat Calvijn den naam kerk aan Rome nooit ontzegd heeft. Wij moeten, naar we vernemen, daarmee rekenen, want Calvijn is één der vaders van de confessie. Prof. Waterinks alarmkreet komt tegelijkertijd in ‘De Heraut’ en ‘Credo’. In ‘De Heraut’ en ‘Credo’ wordt tevens het woord gegeven aan dr. De Bondt, ds. Van Dijk, om nog eens te opponeren tegen hen, die zeggen: Calvijn heeft den kerknaam wél ontzegd. Ook Datheen wordt opgeroepen ten bewijze. Maar nauwelijks kijkt men Datheen even in de ogen, of hij verklaart: wilt u mijn standpunt weten? Welnu: Rome is den kerknaam niet meer waard; en nu ga ik aan Calvijn schrijven, op wien ik mij beroep. *** b. We herhalen: de ‘in haast’ geschreven brief, waarover het | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
thans loopt, is gedateerd 28 april 1562. In den brief vermeldt Datheen, dat ‘nadat door een Raadsbesluit ons de bediening ontnomen was, de meeste onzer landgenoten hunne kinderen bij de dienaren der Duitse kerken ten doop gepresenteerd hebben’ (Ruys 37, Corpus Ref. 397). De Raadsbeslissing, hier bedoeld, viel in 1561. Eerst daarna hebben in de benauwdheid van hun ziel sommige ouders hun kinderen in een Duitse kerk van Frankfort laten dopen (zelf waren ze geen Duitsers, doch vluchtelingen van andere nationaliteit). De vraag is dus: hoe zag het er uit in die ‘Duitse kerk’ te Frankfort aan de Main (want dáár was het incident gebeurd)? Dr. Ruys schrijft daarvan: ‘De kerkelijke toestand te Frankfort was in het begin der 16e eeuw niet van dien aard, dat deze stad een aangewezen toevluchtsoord voor de Nederduitse vluchtelingen kon worden genoemd. De Lutherse partij toch had ook hier, evenals in geheel Noord-Duitsland, de macht grotendeels in handen. En dat deze partij tegenover de aanhangers der Zwitserse Reformatie niet al te sympathiek gestemd was, blijkt wel uit de verre van vriendelijke ontvangst, die den uit Engeland verdreven Calvinisten in Oost-Friesland ten deel gevallen was. Wel was de formula concordiae van Bucer, die er sedert 1542 van kracht was, in zulke bewoordingen gesteld, dat ook de Calvinistische opvattingen werden geduld, maar toch scheen zij ‘bij oppervlakkige beschouwingen in álle bestreden punten de Lutherse zijde te kiezen’. En sedert 1542 waren de verschillende vacaturen dan ook op een dusdanige wijze vervuld, dat ‘in 1554 tegenover twee zwakke, afgeleefde Zwitsersgezinde dienaren des Woords, wel een vijftal jonge, besliste, vechtgrage orthodoxe Lutheranen stonden.’ (19.) Tot zover Ruys. Den opmerkzamen lezer zal het niet ontgaan zijn, dat
Wanneer dus én prof. Kuyper én daarna prof. Dijk beweren: | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
dan antwoord ik: het is een vergissing. Als in een bepaalde plaatselijke kerk van vóór 1892 - laat ons zeggen - twee ‘Kuyperiaanse’ en vijf ‘Wisse-’ of ‘Van-Lingen-gezinde’ dominees werken, doch in die plaatselijke kerk is een accoord van samenleving, officieel vastgesteld, waarin aan de opvattingen van beide zijden ruimte gelaten wordt, is dan die gemeente ‘christelijk gereformeerd’ in den zin, dien het woord heeft na 1892? De kerkhistorie is er toch ook nog? Prof. dr. H.H. Kuyper, een onzer kerkhistorici, heeft zelf (‘De Heraut’ 2095) geschreven: ‘Het is althans in den aanvang der Reformatie, niet een wereldkerk, zelfs niet een nationale of landskerk geweest, die met het Pausdom heeft gebroken, maar het waren overal de plaatselijke kerken, zoals te Wittenberg, te Zürich, te Bern, te Genève, die het juk der hiërarchie hebben afgeworpen en tot de zuiverheid van het Evangelie zijn weergekeerd. Deze Kerken stonden aanvankelijk los naast elkander; van een kerkverband was nog geen sprake. Genèves kerk is zelfs op zich zelf blijven staan en heeft nooit tot de “Gereformeerde Kerk” van Zwitserland als onderdeel behoord.’ Nu geldt dit laatste volgens het niet nieuwe kerkrecht ook van de Gereformeerde Kerk van Kampen, Lutjebroek, Amsterdam, enzovoort. Maar dat blijve thans rustenGa naar voetnoot*). Dit slechts willen we vragen: Wie geeft ons het recht, een plaatselijke kerk, waarin Luthersgezinden, maar ook Calvinistisch-gezinden als predikant werken, en die onder een (sedert verlengd) formulier van eendracht leeft (Bucers concordieformule) waaraan ook gereformeerden hadden meegewerktGa naar voetnoot1), Luthers te noemen? Al kwamen de ouders, die van eigen | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
eredienst beroofd, bij de door den gemeenteraad voorgetrokken kerk terecht voor den doop van hun kind, zij kwamen daarmee wel met een Duitse maar niet met een Lutherse kerk in contact. Hoe zou anders die formule van eendracht te aanvaarden zijn geweest? Hoe de plaats der niet-Lutherse predikanten?
***
Zo min dus (zie verleden weekGa naar voetnoot*)) Knox Calvijn over den doop van roomse kinderen heeft geïnterpelleerd, zó min heeft Datheen over den (noodgedwongen) doop van gereformeerde kinderen in een Lutherse kerk Calvijn om advies gevraagd. Zoals in Delft en andere plaatsen een Waalse naast een Nederlandse kerk kan voorkomen, en in Rotterdam een Schotse naast een Noorse, en zoals deze nationale onderscheidingen tot geen prijs ‘zonder meer’ mogen verward worden met confessionele, zó is ook in Frankfort een kerk van vreemdelingen naast ene van Duitsers geweest. Die vreemdelingen waren toen nog niet te typeren door de Ned. Geloofsbelijdenis, want die moest nog gemaakt worden. En die Duitse was nog geen definitief Lutherse, want er waren nog niet - Luthers - gezinde predikanten, en men leefde er onder een eendrachtsformule. Ondergetekende, al heeft hij makkelijk praten na bijna vier eeuwen, zou, denkt hij, ook zonder gewetensconflict zijn kind hebben doen dopen in de Duitse kerk, en even sterk tegenstander zijn van de pluriformiteitstheorieën, die door dr. A. Kuyper zijn geïnspireerd. En nu kom ik vanzelf op de kwestie van dit schijncitaat. Leg wat ‘De Heraut’ Datheen in den mond lei, naast wat Datheen werkelijk schreef, en ge ziet de zakelijke verschillen: 1e. ‘De Heraut’ zegt, dat de overheid eiste, dat men de kinderen zou laten dopen in de Lutherse kerk. Maar de overheid eiste dat helemaal niet, en Datheen schrijft er geen woord van. De overheid mocht trouwens aanvankelijk de exotische Calvinisten wel lijden, al bezweek ze tenslotte voor het gekuip van invloedrijke adviseurs; 2e. ‘De Heraut’ noemt de Frankforter kerk tot twee maal toe Luthers, maar het woord Luthers komt in heel den brief van Datheen niet voor; wel vertelt Datheen, dat over den doop hij met de dominees der Duitse gemeente geen leergeschil had, en dat ze ook allerlei liturgischen omhaal, dien we bij vroegere en latere Luthersen herhaaldelijk aantreffen, in de doopceremonie achterwege lieten; bovendien zetten de Vlaamse discipelen van Datheen, bij de aanbieding van het | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
kind voor den doop, de dogmatische puntjes nog eens duidelijk op de dogmatische i's; 3e. ‘De Heraut’ wekt den indruk door aanhalingstekens, als had Datheen letterlijk geschreven: ‘Wij zeggen, dat wanneer we onze kinderen in de Lutherse Kerk laten dopen, we den doop gebruiken in een ware Kerk van Christus...’ enzovoort;maar in werkelijkheid schreef Datheen (ik volg maar de vertaling- Rutgers, naar Ruys, 38): ‘Nu heeft echter dit laten-dopen-bij-de-Duitsers grote ergernis gegeven aan onze broeders landgenoten, die in Brabant en Vlaanderen zijn, en vervolgens ook aan hen, die te Santwich en te Londen in ballingschap leven; zodat zij ons beschuldigen van ik weet niet welken afval van de zuiverheid der leer en van onoprechtheid, en ons door hunne brieven ernstiglijk vermanen onze zonde hierin te erkennen. Wij daarentegen blijven vastelijk volhoudenGa naar voetnoot2), dat wij ons te dezer zake van gene zonde bewust zijn. Want wij zeggen, dat wij den doop gebruikenGa naar voetnoot3) in ene ware Kerk van Christus, door den dienst van hen, die wettiglijk tot hun ambt door de overheid geroepen en door de gemeente goedgekeurd zijn.’ Het puntje, waar dus alles op aankomt, is uit onverklaarbare oorzaak door ‘De Heraut’ per abuis in den brief ingedragen. Maar het is fictief. 4e. ‘De Heraut’ wekt den indruk, ik zeg niet ‘opzettelijk’, en geloof dat ook niet, alsof daarmee ook het probleem der ambtelijke roeping was afgedaan. Men lette evenwel erop, dat het blad in zijn onnauwkeurige wijze van citeren wegliet het betekenisvolle detail, dat de overheid de predikanten had geroepen. Dezelfde overheid, die ook te beslissen had gehad over de toelating, in Frankfort, van de vluchtelingen, en die hun de Witte-vrouwenkerk had afgestaan. Men weet, dat meer dan één overheidslichaam destijds aan de heren, die de concordieformule hadden voorbereid, gezegd had: denk er aan, goede vriend, laat er geen polemiek komen, en zorg er voor, dat niet de éne theologische kemphaan zijn zin doordrijve ten nadele van den andere! Met andere woorden: de overheid had aanvankelijk (ook in Frankfort) er juist een stokje voor gestoken, dat de gemeente speciaal Luthers zou worden. Wat kon Datheen nu anders doen, dan hij deed? Finis voorlopig: ‘De Heraut’ liet zonder erg de overheid buiten het schijnbare citaat. | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
Maar juist zij had er voor gezorgd, dat in Frankfort de gemeente niet officieel Luthers mocht heten. Het door ‘De Heraut’ en prof. Dijk geconstateerde geval heeft dus in werkelijkheid zich nooit voorgedaan. En - dan moet men eens weten, hoe Calvijn op een en ander heeft gereageerd!Ga naar voetnoot*) |
|