De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdIs Rome ‘Kerk’ volgens Calvijn? (II)Ga naar voetnoot*)We schreven verleden week, ook onze aandacht te geven aan het ‘bekende advies’, dat volgens prof. Dijk Calvijn aan den hervormer van Schotland, John Knox, zou hebben gegeven, over den doop van ‘roomse (!) kinderen’. Wat is daarvan aan? Knox had Calvijn gevraagd (brief nr. 3106, C.R., 17, 619) of tot den doop konden worden toegelaten: onechte kinderen, kinderen van afgodendienaars en geëxcommuniceerden, en zulks voordat de ouders met berouw tot de kerk waren wedergekeerd, of hun kinderen zelf den doop konden begeren. Vervolgens, of aan roomse monniken en priesters, die niet in kerkdijken dienst zijn, en er ook niet geschikt toe zijn, hun jaarwedde moet worden uitgekeerd, ook in geval zij nog de oude dwaalleer verbreiden. | |
[pagina 29]
| |
In brief nr. 3128 (17, 666 v.) geeft Calvijn zijn antwoord. Ons interesseert natuurlijk alleen wat hij op de eerste vraag ten bescheid geeft. Voor we ervan kennis nemen, moeten we even horen wat ook thans nog volgens prof. Dijk (Bazuin, 29 december 1939) dit antwoord van Calvijn behelst. Letterlijk schrijft prof. Dijk: In zijn bekend advies aan John Knox, den hervormer van Schotland, over den doop van roomse kinderen, heeft hij onomwonden uitgesproken, dat in het pausdom het verbond Gods nog aanwezig is, en zijn erkenning van den roomsen doop sluit mijns inziens de erkentenis van Rome als Kerk in! Ik weet niet, of prof. Dijk die laatste kwestie, van de z.g. ‘erkenning’ van den roomsen doop, nog op het advies aan John Knox betrekking laat hebben. Hoe dit zij, we verwijzen daarvoor naar wat we reeds hebben opgemerkt, hetgeen tegenover prof. Dijks opinie (plus die van ‘De Heraut’) rechtstreeks óver staat. Naar mijn mening is er van een positieve ‘erkenning’ van den doop geen sprake. Die term is wel vlot, maar, op den keper beschouwd, niet juist. Het niet-nog-eens dopen is géén erkenning van het dopende instituut als kerk (een gedoopt darbist zou ik niet herdopen, maar ik erken darbisten niet als kerk). Dit blijve evenwel rusten. Een tweede opmerking vooraf. Is het waar, wat prof. Dijk schrijft, dat namelijk John Knox Calvijn advies vroeg over den doop van ‘roomse kinderen’? Waar staat dat eigenlijk? We hebben Knox zelf laten spreken; die handelt niet, tout court, over den doop van roomse kinderen, doch over den doop van onechte kinderen of bastaarden (spurii), over den doop van idololatrae (afgodendienaars) en van geëxcommuniceerden. Zijn die nu zo maar saam te vatten onder den verzamelnaam roomse kinderen? Ik geloof er niets van. Het zijn heel gewone, of liever, wel buitenissige, maar dan toch formeel voor de verantwoording der gereformeerde kerk officieel neergelegde kindertjes. Men moet zich maar eens even indenken hoe het op ons eigen zendingsterrein gaat. Daar staan onze zendelingen ook voor allerlei moeilijkheden. Hier is een Soembanees, gedoopt, al of niet na behoorlijke voorbereiding. Hij hoort bij de kerk, maar o wee, hij offert nog aan de afgoden, de voorvaderen. Ginds is een Soendanees, gedoopt, lid van de kerk, maar hij kan het niet laten, er een grotere of kleinere collectie vrouwen op | |
[pagina 30]
| |
na te houden; soms ‘trouwt’ hij er gauw nog eentje bij, nét voor hij gedoopt wordt, want daarná gaat het niet meer...Elders nóg zo'n broeder, gedoopt, lid van de kerk, maar teruggevallen in oude heidense praktijken, paardendiefrecidivist, of echtgenoot van een nieuw vrouwtje, genomen - het was ook zo verleidelijk en voor den landarbeid zo voordelig - ná den doop, ondanks de vermaning van dominee. Een geëxcommuniceerde. Drie soorten, wil ik maar zeggen, waarvan iedere zendeling de gevallen weet bij tientallen, en waarover tot op den huidigen dag adviezen gevraagd worden aan de zendende kerk, aan zendingsdeputaten, aan professoren in het kerkrecht. Nu, John Knox vroeg advies aan...Calvijn. De gevallen zijn natuurlijk in zó verre onderscheiden, dat die zendingsarbeiders tot heidenen komen, die nog nooit van het christendom gehoord hebben, en dat Knox te maken had met een gereformeerde kerk, bijeengebracht uit wie met Rome hadden gebroken. Maar evenmin als in zulke gevallen een zendingsdeputaat zou rapporteren, dat de missionaire predikant in kwestie advies heeft gevraagd in zake den doop van heidense kinderen, evenmin moet prof. Kuyper in ‘Hamabdil’ (bl. 126) of prof. Dijk in ‘De Bazuin’ rapporteren, dat Knox advies vroeg over den doop van roomse kinderen. Het probleem was anders. Het ging over kinderen, die voor rekening der gereformeerde kerk lagen, maar waarvan de ouders allesbehalve sierlijke leden der kerk waren. De laatste definitie, die Knox geeft, is alvast duidelijk: hij zegt namelijk dat het gevallen betrof van kinderen, wier ouders nog niet met berouw (recipiscentia) zich weer onder de tucht (subdiderint) der kerk geplaatst hadden, of, die, waar de ouders in zonden bleven (de geëxcommuniceerden namelijk) nog niet zelf mondig waren geworden.
***
Misschien is prof. Dijk in zijn weergave van de vraag, die Knox aan Calvijn gesteld heeft, in vertrouwen afgegaan op wat prof. Kuyper schreef in ‘Hamabdil’ (bl. 126), die constateerde, dat met de door Knox als afgodendienaars aangediende lieden ‘roomsen bedoeld zijn’. Maar dat is niet bewezen. In zijn commentaar op 1 Cor. 5:11 (waar Paulus zegt, dat de gelovigen zich niet moeten vermengen...met afgodendienaars), merkt hij op (49, 385), dat de betekenis van dat woord hier onzeker is. Hoe kan iemand, die den naam van Christus noemt, afgoden dienen? De ene uitlegger, zegt nu Calvijn, | |
[pagina 31]
| |
neemt aan dat het hier gaat over mensen, die, evenals vroeger de Israëlieten en Samaritanen, slechts ten halve bekeerd waren; een andere exegeet meent op zijn beurt, dat Paulus hen op het oog heeft, die, hoewel den afgodendienst officieel afgezworen hebbende, toch uit mensenvrees in het geheim er nog aan meededen. Calvijn kiest het laatste gevoelen; men moet zulke mensen wel uit de gemeente weren, maar aan den anderen kant toch ook de omstandigheden waaronder ze leven, niet uit het oog verliezen. En vervolgens is het ook ons doel van heden niet zonder betekenis, dat hij eraan toevoegt: ‘ik zeg dat daarom, opdat men niet mene, zo uiterst streng te moeten optreden tegen hen, die heden ten dage verstrooid (!) zijn onder de pauselijke tirannie (het zijn dus verstrooide gelovigen, maar zwak! K.S.) en zich nog bezoedelen door allerlei verkeerde gebruiken; wel acht ik hen in dezen, zo schrijft Calvijn, zwaar schuldig, en streng te bestraffen, en voortdurend te vermanen, om nu niet langer slechts ten halve Christus te volgen, maar ik zou ze niet willen excommuniceren, want ze leven onder andere omstandighedenGa naar voetnoot17). Ligt deze verklaring niet eerder voor de hand, óók voor die gevallen, waarover Knox Calvijn advies vraagt? Volgt men deze lijn niet, dan krijgen we het eigenaardige geval, dat in Knox' aan Calvijn gestelde vraag roomse kinderen (die dus niet voor de verantwoordelijkheid van de gereformeerde kerk liggen), zó maar midden tussen andere kinderen genoemd worden, die het wél doen (onechte kinderen, kinderen van geëxcommuniceerden). Volgt men daarentegen ónze opvatting, die Calvijns eigen opinie uit den Corintherbriefcommentaar getrouw weergeeft, dan loopt de gedachtenketen in Knox' vraag om advies van een leien dakje. Trouwens, het door Calvijn gegeven advies wijst in zijn letterlijken tekst duidelijk aan, dat het in Knox' geval inderdaad liep over kinderen van mensen, met wie de kerk zich eenmaal ingelaten had. Want (667), bijna aan het slot van zijn desbetreffend advies gekomen, waarschuwt Calvijn ertegen, dat men kinderen van den doop zou weren, waarvan het vaststaat, dat ze tot het huisgezin der kerk | |
[pagina 32]
| |
behorenGa naar voetnoot18)! En dat met die ‘afgodendienaars’ geen roomsen, doch kerkleden (als hierboven omschreven) bedoeld zijn, blijkt hieruit, dat Calvijn zegt: bij elke nieuwe vermeerdering van hun gezin moet men ze scherp vermanen, om zich waarlijk den Heere te gevenGa naar voetnoot19). Wat die geëxcommuniceerden betreft, die moet men opwekken zich met de kerk te verzoenen. In elk geval is dit wel duidelijk, dat Knox' vraag, Calvijn voorgelegd, door prof. Dijk, en vooraf (1907) ook door prof. Kuyper, onjuist is weergegeven. Het liep NIET over ‘roomse kinderen’. Nu eenmaal het probleem, dat Knox Calvijn voorlegde, door de hoogleraren Kuyper en Dijk in hun pluriformiteitsverdediging niet juist gesteld is, ligt het voor de hand, dat zij ook Calvijns advies niet recht verstaan. Mijns inziens blijkt dat ook. Calvijn antwoordt Knox (we verkorten, en vertalen dus niet letterlijk) ongeveer het volgende: Niet zonder redenGa naar voetnoot20) vraagt ge, of men kinderen van afgodendienaars en van geëxcommuniceerden tot den doop kan toelaten, in de periodeGa naar voetnoot21), waarin de ouders nog geen betering des levens hebbenGa naar voetnoot22). Neen, waarlijk niet zonder reden, want de heilige dingen moet men heilig houden. En zeker is het, dat ze ontheiligd worden, als de heiligheid van dit mysterie (den doop) zonder onderscheid wordt toegekend aan buitenstaandersGa naar voetnoot23) (‘dopen wat in het doophuis komt’! K.S.), of ook, als iemand wordt opgenomen in de kerk (door den doop) zonder goede doopgetuigen (om de stipulaties te kunnen aangaan) die men onder de wettige leden der kerk kan tellenGa naar voetnoot24). Omdat nu in de zaak van den doop eigen inzicht moet wijken voor de autoriteit van Gods gebod, moeten we in eerste instantie nagaan, wie het zijn, die Hij roept tot den doop. | |
[pagina 33]
| |
gegaan. Oorsprong zowel als betekenis van den doop moet men uit de belofte beoordelen. Voor ons is het dan ook een uitgemaakte zaak, dat het uit heilige en vrome voorouders gesproken nageslacht, ook al waren voorouders of naaste ouders afvalligen, toch behoort tot het lichaam der kerk. Zozeer het een slecht en dwaas bijgeloof was onder het pausdom (vóór de Reformatie, K.S.) aan Joden en Turken maar de kinderen te ontstelen of onder hun handen weg te rukken, en ze dan maar een-twee-drie te gaan dopen (denk aan moeilijkheden op het zendingsterrein, K.S.), zo is aan de anderen kant toch een tekort doen aan het recht der kinderen, als men daar, waar de christelijke belijdenis niet geheel verdwenen of uitgedoofd is, de kinderen weert van het gemeenschappelijk symbool (den doop, K.S.). Want het is niet billijk, als uit oorzaak van later ingetreden bederf der ouders, de loop der goddelijke genade zou worden afgebroken, indien namelijk God drie eeuwen of nóg langer geleden hen verwaardigd heeft te worden aangenomen als zijn kinderen. Om kort te gaan, evenals van iederen gedoopte geldt, dat hij niet tot den doop toegelaten wordt alleen maar ter wille van den énen man, die zijn vader is, doch vanwege Gods in de geslachten dóórgaande verbond, zo kan men ook de kinderen van de kerk niet weren, alleen maar ter oorzake van één ouder. Hieraan knoopt Calvijn dan de opmerking vast, dat men in zulk een overgangstijd nog wel met gemakkelijke condities kan volstaan, maar dat straks, heeft eenmaal de toestand zich geconsolideerd, de lijn weer strakker moet worden gehouden, en de ouders zelf de eerst aangewezenen zijn, om de stipulaties aan te gaan.
***
Tot zover Calvijns advies aan Knox. We constateren - en nu men mij, met de beste bedoelingen natuurlijk, wil tegenhouden in wat ik zie als reformatie der kerk, moet men van mij verdragen, dat ik, die niemand aanviel, eindelijk maar ronduit spreek - we constateren dus het volgende: a. het ging niet over den doop van roomse kinderen, maar over moeilijke gevallen, zoals we die op het zendingsterrein, bij de evangelisatie, ja soms zelfs in ons eigen kerkelijk leven nog altijd tegenkomen; b. de regel, dien Calvijn stelt, erkennen we allemaal; | |
[pagina 34]
| |
c. prof. Kuyper in ‘Hamabdil’ had dan ook beter gedaan, geen betoog te leveren, zoals hij op blz. 125-130 deed, teneinde te bewijzen, dat er ‘een krasse tegenspraak’ (door hem daarna overbrugd) is tussen twee adviezen van Calvijn; te weten, dit advies aan Knox, én het andere, verstrekt aan Farel, en waarin Calvijn (ik volg nu verder zonder controle ‘Hamabdil’) het een dwaasheid acht, ‘hen te dopen, die niet gerekend kunnen worden, leden te zijn van onze gemeenschap; daar de kinderen der papisten hieronder behoren, zo zien we niet in, dat het geoorloofd is hun den doop te bedienen’. Want - blijkens het slot van zijn advies aan Knox, dat prof. Kuyper blijkbaar niet ten einde toe gelezen heeft, heeft Calvijn het over kinderen der papisten niet gehad; d. prof. Dijk heeft, nadat ‘Hamabdil’ door zijn haastige lezing Calvijns betoog een kwartslag den verkeerden kant uit heeft doen gaan, van dien kwartslag een halven gemaakt, door, wél het advies aan Knox, maar niet dat aan Farel te vermelden in ‘De Bazuin’ (1939); e. dat het verbond Gods in de dagen voor de Reformatie niet verdwenen was, is een waarheid, die niemand onder ons betwist. De kerk is er altijd geweest. Anselmus reken ik ook tot ‘mijn’ kerk, duizenden anderen eveneens. Het probleem is niet, of het verbond Gods vóór de Reformatie onder de pauselijke ‘tirannie’ nog er is, doch, hoe de verbondslijn loopt, nadat de stem der hervormers heeft geklonken, en het Woord Gods weer op den kandelaar is gezet, en tot ‘de ‘Entscheidung’ is gedwongen; f. het argument, waarmee we ook ditmaal prof. Dijk de pluriformiteit hoorden verdedigen, zulks ná den oproep dien prof. Hepp tegen ds. Feenstra deed uitgaan, kon ons niet overtuigen.
***
Intussen, prof. Kuyper heeft (‘De Heraut’ 2096) ook op Datheen zich beroepen. Volgende week hopen we daar iets over te zeggenGa naar voetnoot*). |
|