De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdIs Rome ‘Kerk’ volgens Calvijn? (I)Ga naar voetnoot*)Onze lezers herinneren zich uit ons vorig nummer dat prof. Dijk nog in 1939, in een beschouwing over de pluriformiteitsdebatten van tegenwoordig, handhaafde wat hij reeds in 1920 in overeenstemming met ‘De Heraut’ van dien tijd had geponeerd, dat namelijk Calvijn nooit den naam Kerk aan Rome zou ontzegd hebben. Reeds hebben we verleden week die stellige bewering onjuist genoemd. We gaan daarmee thans verder. Niet, om de strijd te vergroten, maar om den invloed te breken, die van uitlatingen als van prof. Hepp tegen ds. Feenstra uitgaat, en aan te tonen, dat we onzen strijd tegen de pluriformiteitstheorieën niet voor niets hebben aangediend als poging tot reformatie der kerk. Het oude spoor werd verlaten en moet weer teruggevonden worden. Nu men wat ik thetisch schreef, antithetisch bestrijdt, moet ik wel spreken. En waar ik nog al ingrijpende klachten uitte, ben ik wel bewijs schuldig. Wie dat niet geven wil, moet maar liever niet klagen. | |
[pagina 22]
| |
Het gaat ons in dit alles alleen om het goed lezen der belijdenis, die accoord van gemeenschap is. Wij duchten hierbij niet het gevaar, dat men ons zal gaan verdenken van antipapisme. Tegenover het communisme, het nationaal-socialisme, en andere verderfelijke stromingen, doen roomsen soms beteren dienst dan hier en daar dragers van den gereformeerden naam. We zitten dan ook heus niet in het schuitje van wijlen dr. A.J.Th. Jonker, die in 1889 bij Bredée te Rotterdam een tegen ‘De Standaard’ gerichte brochure gaf onder den titel: ‘Kalvinistische Ingenomenheid met Rome’. En kersteniaanse sympathieën zijn ons eveneens vreemd. Rome heeft een intellectuele betekenis van den eersten rang; ook apologetisch kunnen wij Rome niet missen, ondanks diepe verschillen. Maar wanneer het zó ver komt, dat onder ons ook het kerkbegrip, en de waardering van het kerkinstituut en van de institutaire eenheid zou moeten bepaald worden onder den invloed ener beschouwing, die ontkent, dat Calvijn den naam van kerk aan Rome ooit ontzegd heeft, dan kan men alle ‘antipapisme’ verfoeien, en nochtans de sterke woorden die Calvijn tegen Rome aandurft, naspreken willen. Het spijt me, maar dan heeft Jonker sommige uitspraken van Calvijn beter gelezen. Ten bewijze nu, dat Calvijn - geestelijke vader onzer belijdenis - over Rome anders oordeelt, dan ‘De Heraut’ en prof. Dijk beweerden, wijzen we op enkele getuigenissen. We letten eerst op Calvijns bespreking van Jeremia 27:16. Naar de vertaling van prof. Aalders staat daar: ook tot de priesters en tot heel het volk heb ik gesproken: zo zegt de Heere: geef geen gehoor aan de woorden der profeten, die u profeteren: zie, het gerei van 's Heeren huis zal teruggebracht worden...enz. Hier gaat het dus tegen leugenprofeten. In zijn verklaring laat Calvijn zich zeer ongunstig uit over de roomse bisschoppen. Hij geeft een opsomming van de kentekenen van hun verval, en constateert dan, dat God hen daarom te schande maakteGa naar voetnoot1), zoals onder het Oude Testament, ‘onder de wet’, ook reeds den priester van Israël overkomen is. Zoals laatstgenoemden de valse profeten steunden en recommandeerden, zo sturen vandaag de roomse bisschoppen hun monniken er op uit, en dergelijke praatjesmakers, rederijkers (rabulae), die het domme volkje naar hun spreekgestoelte weten te trekken. En waarop komt hun boodschap altijd maar weer neer? Wel, men moet maar acht | |
[pagina 23]
| |
geven op de heilige Katholieke Kerk. Wat is die Katholieke Kerk? Als de paus een synode saamroept, dan zullen daar wel die herenmet-den-mijter zetelen: maar waar dient het toe? Om vast te stellen, wat dien rederijkers (praatjesmakers, rabulae, het woord kan ook rechtsverdraaiers betekenen), die nu eenmaal de officiële dispuutvoerders zijn, belieft. Wij zien dus, dat onder het pausdom alle dingen zó in de war gelopen zijn, dat die verschrikkelijke ontbinding in niets van de vroegere zich onderscheidtGa naar voetnoot2). Vervolgens, - als Calvijn zijn preek houdt over Efeze 2:19-22 - dan komt daarbij (51, 429) ook weer de roomse kerk ter sprake. Waarop, zo vraagt Calvijn, waarop zijn de roomsen gefundeerd? Op hun concilies en decreten, op gedachtenspinsels van mensen, die naar hun mening hoog boven de Schrift uit steken. Maar de kerk moet op het Woord en op Christus zelf gegrond zijn; daarom zo besluit Calvijn de treffende passage (51, 432), verdient de hoon en de smaad, dien de roomsen onzer Heere Jezus Christus aandoen, dat Hij hen afwijst, en dat zij daarvoor zijn afgesneden van de Kerk GodsGa naar voetnoot3). Wat de roomsen Kerk noemen is een monster, want er is geen hoofd, in zoverre Jezus Christus er niet boven staat, en zelfs part noch deel er heeftGa naar voetnoot4). In een preek over Daniël 12:5-7 keert die klacht, nu geheel zonder enige beperking, terug. De roomsen beroemen zich wel op den naam van Kerk, maar - als zij van de Kerk spreken, betekent dat niet meer, dan dat zij gewagen van een lichaam zonder hoofdGa naar voetnoot5). Christus alleen is het Hoofd der Kerk. In zijn preek over I Corinthe 10:15-18 constateert Calvijn, dat men van oordeel kan zijn, dat onder het pausdom de Kerk heel en al opgeheven is, verdwenen is: et de là on peut iuger qu'en la Papauté l'Eglise a esté du tout abolie...Hoe zal men daar de Kerk Gods zoeken? Puis qu' ainsi est, comme cerchera-on là Eglise de Dieu? (49, 660/1). De Kerk zoekt men in Rome tevergeefs, zo verzekert Calvijn. Als hij Hosea (2:2) hoort eisen, dat de kinderen Israëls zullen twisten | |
[pagina 24]
| |
met hun ‘moeder’, twisten, ‘omdat zij’, zegt de Heere, ‘mijne vrouw niet is en Ik haar man niet ben, opdat zij hare hoererij wegdoe van haar aangezicht en haar overspel van tussen hare borsten’, dan beluistert Calvijn daarin een ook tot ons gerichte vermaning, om in gevallen, waarin wij zelf voor het probleem van ontrouw der Kerk staan, ons niet te vleien met de verzekering dat de Kerk dan toch maar des Heeren bruid is, en dat de Heere toch niet ontrouw is? Zo spreken de roomsen. Maar intussen bedenken zij niet, dat hun moeder met velerlei ontucht geheel en al bezoedeld is; ze denken niet, dat zij verworpen is, omdat de Heere niet langer zó veel schanddaden van haar kon verdragenGa naar voetnoot6). Niet de Heere gaf van Zijn kant den scheidbrief aan Zijn kerk: die is er wel, maar niet God is daarvan de oorzaak. In zijn Commentaar op Hosea 4:5 geeft Calvijn soortgelijke beschouwingen (42, 273). Daarom - aldus in de preek over II Timotheüs 3:14, 15 - mogen de roomsen wel stoffen op hun moeder, de heilige kerk, maar die kerk, die zij hun moeder noemen, is een school des Satans, die Jezus Christus heeft opzij gezet en uitgebannenGa naar voetnoot7). Dat is geen krasse uitspraak, in het vuur der rede onbedacht ontvallen, want in de reeds genoemde preek over Daniël 12:5-7 keert haast letterlijk dezelfde klacht weer; thans heet de roomse kerk een synagoge der helGa naar voetnoot8). De papisten kunnen parades houden, dat de kleine kinderen er bang van worden, en ze denken zo, dat ze met hun mooi gezicht voor de kerk moeten worden aangezien. Maar de Schrift leert het wel andersGa naar voetnoot9). Ook Joël 2:32 weerspreekt Rome. als het, wijzend op zijn grote getallen, den kerknaam ten onrechte voor zich opeistGa naar voetnoot10). Durven de roomsen luidkeels zichzelf kerk, en ons schismatiek noemen? Welk een dwaasheid: het valt gemakkelijk aan te tonen, dat zij niets hebben van het heilige gezag der kerkGa naar voetnoot11). | |
[pagina 25]
| |
Kerk? Maar naar Handelingen 2:42 is men daar volhardende in de leer der apostelen, in de gemeenschap, de breking des broods en de gebeden. En dat zijn vier kentekenen, waaruit men het ware en echte aangezicht der kerk kan onderscheiden. Vraagt men dus naar de ware kerk van Christus? Hier staat haar beeld getekend, en daaruit kan men wel zien, hoe frivool de eigenroem der roomsen is, als ze in opgeblazenheid den kerknaam uitbazuinen, en dat niettegenstaande hun zonde tegen de leer der apostelen - men kan de dwaze aanmatiging van de annexatie van den erenaam der kerk voor de roomsen zonder veel moeite weerstaanGa naar voetnoot12). Ware kerk? Maar Jesaja (33:22) noemt den Heere onzen rechter en wetgever; welnu, daar is de ware kerk, waar Hij als zodanig wordt erkend. Onder welken schijn durven dan de roomsen al maar door van kérk praten, waar ze toch de ware regering der kerk, gelijk door Mozes, de profeten en Christus deze is ingesteld, verwerpen en hun eigen verzinsels en kramerijen daarvoor in de plaats stellen?Ga naar voetnoot13). Rome ontzien als kerk? Maar het moet ons gaan als Ezechiël, tot wien gezegd werd (2:6): en gij, mensenkind, vrees niet voor hen en vrees niet voor hun woorden, wanneer zij u weerstaan en verwerpen. Zo moeten ook wij niet bang worden, als die machtige, dreigende roomsen verwaand constateren, dat zij de kerk zijn, en dit willen bewijzen onder beroep op ononderbroken, dóórlopende successie (van de dagen van Petrus af) en met andere argumenten; het behoeft op ons geen indruk te maken, als zij luidkeels en vervaarlijk met den kerknaam en met de apostolische autoriteit ons aan boord komenGa naar voetnoot14). Misschien is nog wel het duidelijkst, wat Calvijn opmerkt bij de behandeling van Jeremia 18:18. Een tekenende episode: de profetie van Jeremia, aldus prof. Aalders, ‘blies den haat van zijne tegen- | |
[pagina 26]
| |
standers aan tot een fellen gloed. Ze staken de hoofden bij elkaar en kwamen overeen een aanslag tegen hem te smeden. Dat motiveren ze op de volgende wijze: “nooit ontbreekt onderrichting aan een priester, of raad aan een wijze, of een woord aan een profeet”’. We laten de uitlegkundige kwesties verder rusten; het gaat om Calvijn en Rome. Calvijn zet zich dadelijk schrap: als hij die brutale zelfverzekerde autoriteitjes van Israël ziet conspireren, en hun zelfvertrouwen hoort tekenen, dan merkt hij op: die behekste priesters hebben genoeg aan hun mooien titel, maar o wee, kijk niet naar de werkelijkheid. Nog duidelijkerGa naar voetnoot15) zijn in Rome de verhoudingen. Calvijn geeft dan een lange lijst van al de argumenten waarmee Rome zich als kerk aandient; het is een repetitie van al wat we al tegenkwamen. En nu gaat Calvijn vergelijken. Die priesters uit Jeremia's dagen waren tenminste nog wettig geroepen, en ook was daar nog de kerk. En die oudsten uit Jeremia's omgeving konden nog hun gezag laten gelden. Het volk van den ouden dag was nooit zonder profeten; zij konden dus makkelijk genoeg het eenvoudige volkje op sleeptouw nemen. Maar als we nu eens gaan vergelijken, dan komt dat roomse ‘allegaartje’ (colluvies) er nog niet eens zó goed af, dan staat het nog heel wat ten achter bij de Joden van eertijds. Want als zij beweren, de kerk te vertegenwoordigen, dan is juist dát het fijne puntje, waar alles om draait; en dan zullen ze tenslotte er niet om heen kunnen, de principiële vraag te entameren, wat de kerk nu eigenlijk wel is. Zijn we daarover uitgepraat, dán krijgen we een tweede kwestie: of zij namelijk wettige bisschoppen en hoogwaardigheidsbekleders zijn. Want hun roeping is niet in Gods Woord gegrond, ze zijn met z'n allen niet anders dan scheurmakers (schismatieken), hetgeen men trouwens ook onder verwijzing naar hun eigen kerkelijke rechtsregelen kan aantonen; heden ten dage toch heeft een kerkrechtelijke verkiezing bij hen niemendal te betekenen. Conclusie: die roeping, waarop ze zo driest en zo brutaal prat gaan, bestaat eigenlijk niet meerGa naar voetnoot16). *** | |
[pagina 27]
| |
Me dunkt, deze en dergelijke uitspraken zijn duidelijk genoeg. Tegenover ‘De Heraut’ en prof. Dijk houd ik vol, dat Calvijn wel degelijk aan Rome den naam kerk ontzegd heeft; en ik voeg er aan toe, dat ik niet goed versta, hoe men, om de pluriformiteit der kerk te verdedigen, zo kras schrijven kan als prof. Dijk het deed: ‘nimmer (!) heeft Calvijn aan de roomse kerk den naam Kerk en het praedicaat christelijk ontzegd.’ Het meest frappante in heel dit vriendschappelijke (maar niet overbodige) debatje vind ik nog, dat ik voor het schrijven van bovenstaande regelen geen enkel geleerdheidsvertoon en geen bijzondere inspanning nodig heb gehad. Wat ik hierboven schreef, was voor iedereen gauw genoeg bij elkaar te lezen: een paar aantekeningen uit het register op Calvijns werken maken en de stof ligt zó voor het grijpen. Van het beschikbare materiaal heb ik slechts een heel klein gedeelte gebruikt; desverlangd kan ik het met tientallen van gelijkelijk sprekende uitlatingen van Calvijn aanvullen. Toch hangen sommigen zó erg aan een pluriformiteitstheorie (misschien moet ik zeggen: zijn ze zó vooringenomen, of zó bang voor het prijsgeven van lievelingsdenkbeelden van...enkele decenniën, en voor het verstoren ener niet geheel ‘verdiende’ rust) dat prof. Dijk maar nauwelijks een paar zinnetjes als bovenstaande heeft te schrijven, of overigens gemoedelijke en beste broeders nemen het aanstonds in de kerkbode over. Laat ik deze broeders-overnemers in gemoede mogen waarschuwen: als de jeugd straks hun leiding gaat wantrouwen, is dat mijn schuld niet, doch die van henzelf. Het is de tijd niet, om elkaar maar klakkeloos na te schrijven, en aan het eenvoudige volk voor te zetten, wat ons het gemakkelijkst is, en dan van hetgeen er tegenover gesteld wordt, geen nota te nemen. Het leven gaat verder; en het is geen stelletje losbollen, maar vaak de kern van onze jonge stormtroepen, die hoe langer hoe attenter wordt, als kerkbodes doorgeven wat niet verantwoord is, omdat het nu eenmaal strookt met hetgeen de redacteur van een vertrouwd voorganger of vriend op blind gezag heeft | |
[pagina 28]
| |
aangenomen. Men moet de zaak der calvinistische reformatie geen schade toebrengen. Dat het gevaar daartoe aanwezig is, zal niemand ontkennen, die, nadat hij kennis genomen heeft van bovenstaande door ons afgewezen beweringen, óók nog eens naleest Calvijns Vera ecclesiae reformandae ratio, zo iets dus als Calvijns ‘Tractaat van de Reformatie der Kerken’. Daar vraagt hij: ‘Hoe onbeschaamd is dat nu toch eigenlijk, den naam der kerk zelf te gebruiken, om de kerk te onderdrukken? (VII, 611.) Die zó handelen (Rome), die usurperen den kerknaam (612): zij eigenen hem zich maar toe. Als zij op Cyprianus zich beroepen, die van één episcopaat spreekt, waarvan dan de bisschoppen elk voor zich een deel onder zich hebben (de bekende slagzin, dien men onophoudelijk bij de vaderen aantreft), dan beroepen de roomsen zich ten onrechte op hem. Want Christus is de grote éne Bisschop, en de roomsen hebben Hem door den paus vervangen. En zijn dus schismatiek (617)! Ze zijn allemaal schismatiek (633). Evenwel, we zijn er nog niet. Prof Dijk heeft ook geconstateerd, dat volgens Calvijn het verbond Gods in het pausdom nog aanwezig is. Hij betoogt dit op grond van Calvijns ‘bekend advies aan John Knox, den hervormer van Schotland’. Wij moeten dus ook dit geval eens van nabij bezien. |
|