De Kerk. Deel 3 (Verzamelde werken afdeling III)
(1965)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdIs volgens de vaders der belijdenis Rome een kerk?Ga naar voetnoot*)Ds. A.M. Boeijinga verklaart in ‘Haarlemsch Kerkblad’, dat velen met hem blij zullen zijn, dat de pluriformiteit weer ter tafel gekomen is, wijl immers ‘onze belijdenis van de kerk het waard is’, en er over deze kwestie volkomen helderheid moet komen. Op gelukkige wijze heeft hij, teneinde daaraan mee te werken, in zijn orgaan naast elkaar geplaatst het ‘hoor’ en ‘wederhoor’. Het ene een uitlating van prof. Dijk, het andere een van mij. In het van prof. Dijk aangehaalde stuk wordt opgemerkt, dat Calvijn, wiens oordeel ook naar mijn mening voor het verstaan der belijdenis veel waarde heeft, zelfs aan de roomse kerk den naam kerk niet heeft ontzegd. We lezen: ‘Nimmer heeft Calvijn aan de roomse kerk den naam kerk en het praedicaat christelijk ontzegd’. Behalve Calvijn vraagt ook Guido de Brès onze aandacht. Hij is, zoals men weet, de opsteller der Nederlandse geloofsbelijdenis. Prof. Dijk merkt in zijn referaat ‘Buiten de kerk geen zaligheid’ op, dat de confessie in art. 28 zich scherp uitdrukt, ‘maar’, zo lezen we (57): ‘Hier mag niet vergeten worden, dat hij zich in dit artikel speciaal richt tegen de Anabaptisten...en tegenover hen wijst de Nederlandse Geloofsbelijdenis op de grote betekenis der zichtbare kerk, gelijk ook Calvijn heeft gedaan, die haar mater fidelium (moeder der gelovigen, K.S.) noemde, en evenzeer den eis stelde, dat de gelovigen zich bij haar hebben te voegen. En stel nu, dat De Brès bij dit laatste reeds de Gereformeerde Kerk op het oog heeft gehad, wat in dit artikel niet ligt uitgedrukt, dan gaat hij toch in geen enkel opzicht te ver, wanneer hij den eis stelt, dat de gelovigen zich bij haar te voegen hebben. Wanneer wij in het instituut, dat God ons schonk, de meest zuivere openbaring zien van het lichaam van Christus, zijn we niet ongeestelijk-exclusief, als we de pretentie voeren, dat ieder, die Christus als Koning erkent, zich bij dat instituut moet aansluiten. De pluri- | |
[pagina 19]
| |
formiteit mag de betekenis van het instituut niet op zij dringen, en wij sluiten daarmee nog niemand van de zaligheid uit’. ***
Wat nu De Brès betreft, het is uit diens eigen geschriften wel gebleken, dat hij den naam kerk ontzegt aan de Wederdopers. Hij spreekt in zijn zeer interessant en uiterst leerzaam geschrift ‘De Wortel, den Oorsprong ende het Fundament der Wederdoopers’ (La Racine, source & fondement des Anabaptistes, 1575, de Nederlandse vertaling in 1589) de Wederdopers aldus aan: ‘Boven desen, so segt my doch eens, ghy goede lieden, die daer voorgeeft ende segt dat uwen roep oprecht ende Wettelycken is, door wien zijn uwe Dienaers beroepen ende gesonden? zijn sy niet van uwer Gemeynte beroepen? Ende onze Dienaers, door wien ende van wien meynt ghy datse ghesonden zijn, naedemaal ghy haren roep also versmaet ende versaekt? Ghy weet immers wel, dat sy in haer Ampt ende bedieninghe gheroepen zijn door de stemme ende ghemeyne bewillinge der geheelder Ghemeynte: ende naer Vasten, Bidden, ende aenroepinghe des Goddelichen Naems, volghende de Apostolische instellinghe aenghenomen, ende in haren roep, door oplegginghe der handen, bevesticht zijn. Wat reden hebt ghy dan om te seggen, dat ue Predicanten van Godt geroepen, ende de onsen van der weerelt ende van der Menschen beroepen zijn? Wij hebben doch alreede bewesen, dat uwe Ghemeynte de waerachtige Kerke niet en is: hoe sal dan de beroepinge van uwen Dienaren oprecht ende van Godt wesen, welcke (segge ick) van onheylige Menschen, iae van verloochenende Christenen beroepen zijn?Ga naar voetnoot1) folio 41 A. Het citaat is sprekend, want het ontzegt den naam ‘ware kerk’ aan de Wederdopers, legt de vraag van de wettigheid der ambten voor de consciëntie, en laat zo zien, dat het niet uit de in een bepaald instituut aanwezige kracht van vroomheid, doch uit de trouw van den ambtsdienst (met name der prediking) de kerk zich legitimeren moet. Uitvoerig heeft De Brès, fol. 37a-38b aangetoond, dat de wederdopers op den naam kerk geen aanspraak konden maken. Reden? Dat zij de apostolische leer niet wilden aannemen. ‘Hierom so bidde ick u, dat ghy doch eens wilt ophouden van lieghen, seggende, dat ghy de waerachtige Ghemeynte Christi zijt. Want soude sulcx waer ende alsoo wesen, soo moest men van den tijden Christi af tot nu toe, altydt Wederdoopers gevonden hebben’ (38a). Hoe in dit gedachtenraam De Brès over de gereformeerden denkt is gauw te verstaan. Het doet zich ook duidelijk lezen (38a): | |
[pagina 20]
| |
Want aengaende ons, wy sullen wel haest ende lichtelijck bewijsen connen, dat sichtent den tijt der Apostelen tot nu toe de kercke oft gemeynte altijts geweest zy, die ons geloove ende Godsdienst gehadt ende ghehouden heeft. Even verder lezen we: Gaet henen dan ende roemt u noch de kercke Christi te zijne: ghy siet doch opentlijcken wel het contrarie. Voorts, wat is daer ter weerelt dat eenichsins dienen mochte om onse leere te verduysteren, ende te bewijsen dat wy de oprechte Gemeynte Christi niet en zijn, hetwelck ghy niet en voortgebracht hebt? Ende alle u voornemen en streckt nerghens toe dan de Ghemeynte Jezu Christi te scheyden, ende de Godtzalige vergaderinge te verstroyen. Hiermede zijt ghy gelijck den Jerobeam, die een nieuwe Godsdienst ende een Kercke nae zijn goetduncken ende meyninge oprechte, om daer door het Volck van der waerachtigher Kercken, welke binnen Jeruzalem was, af te scheyden ende te verleyden. Dat De Brès hier de gereformeerde kerk als de ware aandient, is niet langer twijfelachtig. Later zal hij aantonen, hoe ook na de scheuring van de twaalf stammen in het tienstammenrijk veel goeds is overgebleven, hoe onder het diepe verval toch de sacramenten hun kracht behielden, wijl God Zijn belofte niet introk en dus een tweede besnijdenis (als aequivalent van een tweeden doop) voor de bekommerde gelovigen niet nodig, ja verkeerd was. Ten aanzien van den doop, die onder Rome geschied is geldt hetzelfde. Anders evenwel staat het reeds met het avondmaal, binnen Rome bediend. En wat de vergadering betreft, die onder het pausdom geschiedt, die heet herhaalde vergadering van den Antichrist.
Wat Calvijn betreft, men heeft ook van hem vaak soortgelijke uitlatingen naar voren gebracht als we met betrekking tot den onder Rome bedienden doop zoëven bij Guido de Brès tegenkwamen. Maar het is niet juist op dien grond te concluderen, dat Calvijn nooit den naam van kerk aan Rome ontzegd heeft. Dat heeft Calvijn wél gedaan. In ‘De Heraut’ is in de dagen van het gravamen - Buizer erop gewezen dat Calvijn in een brief aan Lelio Sozzini over de onder Rome nog aanwezige ‘sporen’ der kerk zo waarderend geschreven heeft. Het is volkomen juist. Maar die brief aan Sozzini is geen argumentatie vóór de bewering dat Calvijn Rome den naam van kerk niet ontnemen wil. Het is net andersom: Calvijn maakt Sozzini op die manier duidelijk, hoe hij het bedoelt, in welken zin het op te vatten is, als hij den naam kerk aan Rome ontzegt. Op de plaats waar ik thans schrijf heb ik de bron niet bij de hand, doch ik ben op aanvraag bereid ze te noemen. Ze is trouwens gemakkelijk te vinden. | |
[pagina 21]
| |
Men sla in het Corpus Reformatorum maar de correspondentie van Calvijn na, de brieven zijn genummerd, de lijst der geadresseerden is alfabetisch te raadplegen. Getroost men zich die kleine moeite, dan zal men dra hebben gezien, dat de door ‘De Heraut’ geciteerde brief aan Sozzini een tweede, een vervolgbrief was. De eerste, daaraan voorafgaande, zegt letterlijk, dat Calvijn Rome den naam van kerk ontzegt (detrahimus). Alleen maar, hij doet dat zó en zó, op die én die manier, bijvoorbeeld met weigering van den herdoop enzovoort. Op die details, die nadere bepalingen van die weigering van den kerknaam is dan blijkbaar Sozzini teruggekomen, en daarop heeft Calvijn dan weer geantwoord in den zoëven gereleveerden vervolgbrief. Maar al wat daar in staat, is een nadere concretisering en verduidelijking van de hoofdzaak, en van de hoofdstelling: dat namelijk de naam van kerk aan Rome wordt ontzegd. Wie er voor opkomt, dat men de belijdenis zal uitleggen en verstaan in den klassieken zin, dient met deze dingen wel te rekenen. Inderdaad, ds. Boeijinga: de belijdenis is het waard, dat we op een en ander zorgvuldig letten. Dat kan best gebeuren zonder animositeit. Het is ons samen toch er om te doen, de belijdenis der vaderen eerlijk te lezen en te bewaren. |
|