De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 438]
| |
De pluriformiteit en onze synodes (V)Ga naar voetnoot*)Onze bespreking vervolgende, merken we op, dat prof. Dijk in alinea 19 verzekert, dat de synode van Leeuwarden wel besloten heeft, een commissie te benoemen, om de pluriformiteitskwestie nader onder de ogen te zien, maar - zo zegt coll. Dijk, - dat betekende niet, dat de synode ten opzichte van dit punt in het onzekere verkeerde. Dit laatste geloof ik gaarne, wanneer het gaat over het punt-in-kwestie, nl. dr Buizer's opvatting aangaande de belijdenis. Maar ik kan het niet geloven, wanneer ‘dit punt’ zou betekenen: de pluriformiteitskwestie als zodanig. Want uit de publieke geschriften van meer dan één synodelid kan men zonneklaar aantonen, dat zij in betrekking tot de kernvragen der pluriformiteitsleer van elkander nog al op betekenisvolle wijze verschillen. Misschien komt de tijd, dat ik dit breder zal aantonen. Maar ieder kan het reeds thans constateren, als hij de onderscheiden auteurs maar naleest. De kwestie is zó ingewikkeld, dat men voor haar solutie niets beginnen kan met het feit, dat onze Leeuwarder synode besloten heeft met andere ‘kerken’ in contact te treden, teneinde zo mogelijk gezamenlijk overleg te plegen aangaande nadere bezinning over het leerstuk der kerk. Men kàn vóór zulk een nader overleg stemmen, omdat men een of andere pluriformiteitsopvatting is toegedaan. Men móet er voor voelen, als men de meest bekende pluriformiteitstheorieën van tijdgenoten bestrijdt. Want het zoeken van zulk nader overleg wordt juist ten sterkste aangedreven door de overtuiging, dat God de Heere ons verbiedt, vrede te hebben met de pluraliteit van instituten, die op eenzelfden confessionelen grondslag staan, doch voorts geen verband met elkander aangaan, om maar niet te zeggen: elkaar bijten en vereten uit kracht van kerkverscheurend dogmatisme, of van een kerkistisch drijven, dat ten koste van alles waar en vals in één eenmaal gevestigd instituut aan elkaar blijft verbinden (vgl. alinea 19-23, en 32-34). Het feit, dat de synode van Middelburg contact gezocht heeft met de Geref. Gemeenten (Kersten c.a.), de Chr. Geref. Kerk etc., zegt mij niets; ik heb daar ook zelf later op aangedrongen. Is het niet sprekend, dat daarnaast ook met de Confessionele Vereniging (in de Herv. Kerk) en met den Geref. Bond (in datzelfde instituut) contact gezocht is? Een vereniging, een bond, zijn geen kerk. Dat niet | |
[pagina 439]
| |
met de Herv. Kerk, doch met tenslotte particuliere organisaties binnen in haar, aanraking gezocht is, bewijst ten overvloede, dat kerk en niet-kerk naast elkander stonden op het synodale lijstje van hen, met wie te spreken zou zijn over de toekomstige wijze van instituering der kerk in dier voege, dat wie bij elkaar hóren, ook met elkander samenléven in één kerkverband. Als deze goddelijke eis zo zwaar niet woog, zou ik persoonlijk zeggen: laat maar rusten, dat contact. Want, wat de Chr. Geref. Kerk (met de sterke meningsverschillen, die daar zijn) en de ‘Geref. Gemeenten’ betreft, ieder, ginds zowel als hier, zal zich overtuigd houden, dat, indien in 1940 het tot kerkelijk saamleven zou komen, we minstens tot 1960 groot verdriet zouden hebben, vanwege de zwarigheid van het saamleven bij zó grote verschillen. Verdriet, zoals we ook heel scherp gesmaakt en geproefd hebben na 1892, en het soms nóg ondervinden, als men beschouwingen - b.v. inzake het verbond - die in de oude A-groep rondweg zijn verdedigd, als ongereformeerd hoort afwijzen. Maar dat verdriet moet men voor de goede zaak óverhebben: er is een groot loon verbonden aan de gehoorzaamheid; ook dat loon hebben we na '92 ontvangen, en bij alle moeiten in het kerkelijk leven en ook vandaag ontvangen en zien we het nóg, - als we geloven. En wat voorts den Geref. Bond betreft (ook lang niet éénstemmig, al is er in de laatste jaren een merkwaardige opleving en veelszins prachtige bezinning), en de Confessionele Vereniging, met haar droevig, hoewel tanend, barthianisme, met name tegenover laatstgenoemde zou ik, indien ik aan de pluriformiteitstheorie van bepaalde broeders geloof hechtte, uiterst gereserveerd willen zijn, omdat ik meen, dat deze Vereniging in de laatste jaren een zeer wonderlijke schaats gereden heeft, geslepen naar barthiaans model.
Maar juist waar ik heb te bukken voor het goddelijk gebod der éénheid van instituut, moet ik ook met hen contact willen bepleiten, omdat ik tenslotte aan hun beginselverklaringen gebonden ben, en ze, bij eventuele nadere ontmoeting, ook daaraan hóuden kan. Maar een en ander bewijst dan ook niets voor de pluriformiteit, als ware deze synodaal geijkt. Juist het noodgedwongen zoeken van ontmoeting niet met de ‘vaderlandse kerk’, doch met een vereniging en een bond van hervormde personen, bewijst, dat in onze kerken óók leeft de drang tot erkenning van onze roeping, om àl maar door te blijven jagen naar nieuwe, zuiverder-afbakenende kerk-institu- | |
[pagina 440]
| |
ering, als het kan, in samenwerking met bestaande, officieel den kerknaam voerende instituten, en in elk geval óók met organisaties, die den kerknaam niet annexeren, al houden ze met de kerkkwestie zich intensief bezig. Men moet niet te veel afleiden uit de onderscheiden handelingen of niet-meer-handelingen der achtereenvolgende synodes met betrekking tot deze materie. En vooral niet de vrije discussie tegenhouden, die steeds vooraf moet gaan aan kerkelijke beslissingen, zal het goed zijn. |
|