De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDe pluriformiteit en onze synodes (II)Ga naar voetnoot*)In ons nummer van 23 Februari j.l. gaven we plaats aan een artikel van prof. dr K. Dijk. We volgen het op den voet. Op de vraag, of prof. Dijk in alinea 1-3 de mening van de door hem bedoelden juist heeft weergegeven, behoeven we niet in te gaan. De vraag is slechts, wat prof. Dijk zelf uitspreekt. In de alinea's 4 v. daarmede een aanvang makende, zegt prof. Dijk, dat er wel heel wat meer te pas kwam bij het gravamen-Buizer dan één bepaalde uitdrukking der belijdenis (‘buiten haar geen zaligheid’). Prof. Dijk heeft daar volkomen gelijk aan. Bij elke serieuze kwestie komt altijd heel wat kijken, want het éne hangt met het andere ten nauwste samen. Alleen maar, het gaat nú over de vraag, wat onze synodes hebben uitgesproken. En dat is heel wat minder in omvang dan de brede vragencomplexen, die bij een gravamen als dat van dr Buizer voor theologisch-wetenschappelijke bezinning aan de orde zouden moeten komen. Als iemand wil weten wat onze gereformeerde kerken in Assen besloten hebben, doet hij goed, de wetenschappelijke kwesties als zodanig in breed verband na te gaan, zó, als dr Geelkerken en zijn opponenten ze stelden. Alleen maar: als de vraag gesteld wordt, waaraan wij gebonden zijn, dan heeft alleen de uitspraak der synode bindende betekenis. Er is dan ook inderdaad heel wat overhoop gehaald in betrekking tot het gravamen-Buizer. Niemand onder ons intussen zal het mogelijk zijn, zich geheel en al te vinden in één der destijds voorgedragen pro- of contra-beschouwingen. We weten al, dat prof. Dijk het niet eens is met wat van Zeeuwse zijde (part. syn.) destijds gezegd is. Ik vermoed, dat op een bepaald punt prof. Dijk en ik over die uitspraak der Zeeuwse synode anders zullen oordelen. Aan den an- | |
[pagina 430]
| |
deren kant zal in de argumentatie van Zeeland weer een en ander zijn, dat misschien prof. Dijk naar den zin is, en mij weer niet. Een waarschuwing tot voorzichtigheid, om niet te gauw te zeggen: deze en die beschouwing is verworpen. Zodra men op de finesses ener beschouwing ingaat, zal blijken, dat in onderdelen zelfs wie naast elkaar staan, toch weer verschillen.
* * *
Om concreet te worden: neem eens het ‘Rapport aan de classis Middelburg inzake de kwestie ds J.B. Netelenbos’, 1918. In het gravamen-Buizer komen dingen voor, waarmee, laat ons zeggen, prof. Kuyper en prof. Dijk het eens zullen zijn. Andere, waarmee ik instem. Precies zo staat het met wat de rapporterende commissie zegt. Van elk een voorbeeld.
* * *
Wat het gravamen-Buizer betreft: als bijlage C is in gemeld rapport opgenomen, bl. 46v., een stuk van dr Buizer, gericht tot den kerkeraad van Middelburg, 31 Mei 1917. Hij merkt daarin op, dat ‘in de vier genoemde artikelen’ (der belijdenis, de art. 27, 28, 29, 30, rakende de kerk) ‘blijkbaar over één en dezelfde kerk wordt gesproken’. Ik ben het daarmee eens. Prof. Kuyper evenwel niet; die heeft geschreven, dat art. 27 handelt over de ‘onzichtbare kerk’ (ook wel ‘mystiek’ genoemd); in art. 28 v. zou het onderwerp een ander zijn. Op dit punt zegt dus de één ja, de ander neen tot dr Buizer. De rollen worden evenwel omgekeerd, als we het slot lezen. Daar zegt dr Buizer, dat wat hij voor den inhoud der belijdenis houdtGa naar voetnoot1) (geen pluriformiteit) ‘weigert de leidingen Gods met Zijn (algemene) Kerk te erkennen’. Daarmee is prof. Kuyper het eens, ik niet. Zeg nu maar eens: dr Buizer is afgewezen, dus ook zijn beschouwing, en wie het op één of ander punt met hem eens is, die moet maar een gravamen indienen...
* * *
Een voorbeeld van het tweede. De rapporterende commissie, bl. 21, handelende over het destijds geruchtmakende feit, dat ds Netelenbos, gereformeerd predikant, | |
[pagina 431]
| |
in den dienst in een Hervormde Kerk was voorgegaan op Zondag, merkt op: ‘Hoewel een bekend en toch zeker door niemand van separatische of doleantistische sympathieën te verdenken geleerde als de Erlanger hoogleraar E.F. Karl Müller in zijn Symbolik over “die holländische Staatskirche” schrijft: “Allerdings kann hier der Titel einer christlichen Kirche schon stark beargwöhnt werden”, zullen Uw deputaten zich er maar niet in gaan verdiepen, of er nu werkelijk wel zo veel reden bestaat, onder de tegenwoordige omstandigheden, om - als men dan, zoals ds. Netelenbos het noemt, zijn overtuiging ten aanzien van de pluriformiteit der kerk in een daad wil veraanschouwelijken - dat bij voorkeur in het Nederlandsche Hervormd Kerkgenootschap te gaan doen.’ Hiermee zal prof. Kuyper het niet eens kunnen zijn: hij heeft over de Hervormde Kerk in later jaren zó geschreven, dat prof. Müller van Erlangen, nog maar vrij kort geleden gestorven, zelf in leven ouderling in een uit de Hugenoten stammende kerk aldaar (er waren er 8 in Beieren) zich er wel wat over verwonderd zou hebben. Ondergetekende daarentegen zou zijn hand er wel onder kunnen zetten, met alle waardering voor de ettelijke hoogstaande christenen en kinderen Gods in de Hervormde Kerk, natuurlijk: we hebben het nu over het instituut. Straks evenwel keren de rollen zich weer om. Als op bl. 33 de rapporteurs toegekomen zijn aan de uitdrukking ‘buiten haar geen zaligheid’, dan zeggen zij (34): dat ziet nog niet op het instituut. Prof. Dijk (57) beaamt dat. ‘De Heraut’ desgelijks. Ik ben het er niet mee eens; zoals ik in mijn ‘Ons Aller Moeder’ duidelijk heb doen uitkomen, naar ik meen. Natuurlijk heb ik daarmee niet gezegd: buiten de Gereformeerde Kerken van Nederland geen zaligheid. Een der oorzaken van den strijd over de kerk ligt hierin, dat men bij het in dit verband hanteren van het werkwoord ‘institueren’ doorgaans alleen maar denkt aan een ‘instituut’ (voltooid tegenwoordige tijd). Ik wees er op, dat de kwestie van het ‘institueren’ altijd een zaak is ook van het heden: onvoltooid tegenwoordige tijd. Daar zit de zaak op vast voor een groot deel. Wie niet aan dien onvoltooid tegenwoordigen tijd zijn aandacht geeft, moet al maar op reeds bestaande instituten letten, durft (terecht) de zaligheid niet aan instituut zó of zús binden, en neemt dan, om zich uit de impasse te redden, zijn toevlucht tot mystificaties als de mysticering der kerk; en meer van zulke gedachtenspinsels. Wie evenwel voor dien onvoltooid tegenwoordigen tijd wél oog heeft, erkent, dat God hier zó, ginds weer anders begonnen | |
[pagina 432]
| |
is, erkent dus ook, dat we nog nergens kant en klaar zijn, maar houdt tevens vol, dat we met al die instituten naar elkaar toe moeten (voorzover ze belijden natuurlijk), dat we aan het institueren moeten blijven, oecumenisch werkzaam zijnde. Zo iemand heeft geen ogenblik het kerkelijk instituut (datum, dan wel dandum, gegeven, dan wel nog naar de eindredactie in wording) behoeven te degraderen terwille van een of andere ‘mystieke kerk’. Hij houdt de waarde er van in stand. Maar hij is tevens in staat, het ‘buiten haar geen zaligheid’ te laten staan als geldende voor die éne kerk, die van haar instituut en institueringsplicht geen ogenblik mag worden losgemaakt. Omdat institueren nu eenmaal behoort tot de essentiële, de primaire, de konstitutieve aangelegenheden der kerk. Bij een vergadering behoort nu eenmaal het vergaderen. Om kort te gaan: híer zouden dus de professoren Kuyper en Dijk weer die commissie kunnen bijvallen, en zou ik moeten zeggen: neen.
* * *
Voorlopig genoeg. Men moet elkaar niet in het hoekje duwen van de mensen, die maar een gravamen moeten indienen tegen een beslissing van een synode, of anders maar moeten zwijgen over wat eenmaal afgedaan is. Als van dr Buizer gezegd is: zijn opvatting van de belijdenis deugt niet, dan kan ik dat geheel en al onderschrijven. Maar ik meen, dat hij op andere punten gelijk heeft gehad. Dat menen de professoren Kuyper en Dijk ook; want die zeggen: we zijn het met de pluriformiteitsgedachte eens, zelfs naar Buizer's omschrijving; voorzover we die lezen op bl. 48: veelheid van ware kerken. Men kan terecht aanvoeren: in het algemeen is Buizer's uitlégging veroordeeld. Maar in bijzonderheden kan men niet treden, als om te zeggen: die en die details van Buizer (of een Zeeuwse commissie) zijn veroordeeld. Inzake de details gaan we ieder onzen eigen kant uit. Niemand is het geheel en al met dezen, dan wel met dien eens. Dat was vroeger zo niet. Dat was in de dagen van Buizer-Netelenbos zo niet. Dat is vandaag nog niet zo. Volgende opmerkingen van prof. Dijk krijgen later een beurt. |
|