Doopserkenning geen erkenning der ambtenGa naar voetnoot**)
Dezer dagen kwam ons in handen een exemplaar van ‘Gereformeerde stemmen uit vroeger en later tijd’ verzameld en uitgegeven door de Mannenvereniging ‘Voetius’ te Rotterdam, 2de serie no. 1, Sept. 1898. Dit nummer geeft artikelen ‘Van het Kerkelijk Ambt’, door Dr A. Kuyper, met toestemming van den schrijver overgedrukt uit ‘De Heraut’ 1887-1888. Uit § 9 (blz. 34-35) citeren we:
‘Zo is dan de kerk er eerst; zichtbaar geworden zijnde door den heiligen Doop; in die kerken komen de ambten; en die ambten worden bekleed door ambtsdragers, die, saam in een college vergaderend, het bestuur over de kerk vormen.
Toch moet hier nog iets bijgevoegd.
Immers, zeer terecht zou men kunnen vragen: Als het ambt eerst in de reeds zichbare kerk inkomt; en die kerk is reeds zichtbaar geworden door
| |
den heiligen Doop; en de heilige Doop is een Sacrament, dat alleen door 't ambt mag bediend worden; eilieve, dan moet toch eerst het ambt er zijn, om tot den Doop te komen, en om door dien Doop te geraken tot een zichtbare kerk.
Dit argument schijnt sterk, maar is, wèl bezien, toch, o, zo zwak.
Het Sacrament van den heiligen Doop toch wordt door de ambtsdragers bediend, niet wegens innerlijke noodzakelijkheid, maar uit hoofde van architectonische raadzaamheid.
Vandaar, dat het Sacrament van den heiligen Doop in gevallen van nood evengoed is bediend geworden door de gelovigen, die niet in het ambt stonden. In de Lutherse zusterkerk grijpt dit nog gedurig plaats. In de Roomse kerk is het, bij doodsgevaar, voor het zieleheil van het kind zelfs geboden. En wel hebben onze kerken den dusgenaamden nooddoop niet overgenomen, maar toch wel, en hierop komt het aan, ook zulk een doop als Doop erkend, en voorts den nooddoop afgeschaft uit heel anderen hoofde.
Erkend.
Want immers, de doop van een kind, dat onder Roomsen of Luthersen gedoopt is, wordt door de Gereformeerden kerken wel terdege als Doop erkend, zonder dat men vooraf onderzoek doet, of het wel gedoopt is door een pastoor of pfarrer.
Daar men nu weet, dat Rooms- of Luthers-gedoopten zeer dikwijls den lekendoop ontvingen, zo blijkt, dat de Gereformeerde kerken, door nochtans zulk een doop als wezenlijken Doop te erkennen, de bediening door het ambt niet als tot het wezen van den Doop behorende beschouwd hebben.’
Even later wil Dr Kuyper nog ‘op andere wijs’ ‘aantonen’, ‘dat de ambtelijke bediening voor het Sacrament geen essentiële betekenis heeft’. Ook hier blijkt weer, dat ‘erkenning’ van den doop nog niet insluit werkelijke erkenning van het dopende instituut, incluis de daarin optredende ambten.
|
-
voetnoot**)
- De Ref., 25 maart 1938, 18e jrg. no. 26, bl. 244 (Kerkelijk Leven).
|