De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdIets over de Gemeenschap der HeiligenGa naar voetnoot*)De aanleiding tot het geven van dit losse opstel ligt in het feit, dat ondergetekende in den zomer van het vorig jaar gesproken heeft te Lunteren voor gereformeerde studenten over de ‘gemeenschap der heiligen’. Een volledige behandeling van het onderwerp was daarbij geen ogenblik bedoeld; de conferentie, die deze toespraak op het agendum geplaatst zag, heeft het thema der ‘gemeenschap’ van verscheiden kanten bekeken; en daarmee was meteen de richting bepaald, in welke de toespraak enige wenken te geven had. Ter confe- | |
[pagina 378]
| |
rentie was onder de aanwezigen ook een vertegenwoordiger van de N.C.S.V., met wien ondergetekende na afloop een zeer interessant onderhoud hebben mocht. Een en ander heeft geleid tot de vraag zijnerzijds, of het ook mogelijk was, enkele gedachten - meer niet - uit het gehouden referaat te publiceren in ‘Eltheto’, zulks dan óók, teneinde op deze wijze een bijdrage te leveren niet slechts ‘over’, maar ook ‘tot’ de gemeenschap der heiligen. Over enkele bezwaren heenstappende voldoe ik bij dezen gaarne aan dat verzoek. Hiermee is reeds verklaard, en verontschuldigd, dat het niet mijn bedoeling is, breed in te gaan op de verscheiden betekenissen, die het woord ‘gemeenschap’ hebben kan, zowel in het bijlbels spraakgebruik, met name in het Nieuwe Testament, alsook in wijsbegeerte of theologie van vroeger en later eeuw. Wat ons aan het nieuwtestamentische spraakgebruik conform, en daarom bindend schijnt te zijn voor onze eigen overwegingen van begrip en inhoud der gemeenschap der heiligen, komt vanzelf wel naar voren. Wie in de praktijk van het kerkelijk leven geen vreemde is, of zich interesseert voor plan en methode der veelvuldige pogingen van Christenen onzer dagen om met elkander contact te zoeken, zal al spoedig kunnen constateren, dat omtrent het thema van de gemeenschap der heiligen de meest uiteenlopende, soms ook wel tegenstrijdige opvattingen het woord nemen. ‘Opvattingen’, zei ik; maar dit woord is in vele gevallen nog wel een tikje flatteus; velen komen niet boven de ‘Ahnung’ uit. De één b.v. zoekt de oefening van de gemeenschap der heiligen hierin, dat de leden van een bepaald kerkinstituut hun waren betrekken bij leveranciers van datzelfde instituut. De ander, ietwat fijner, maar toch evenzeer onjuist, ziet de praxis van de gemeenschap der heiligen speciaal daarin, dat de éne Christen met den anderen spreekt over die religieuze onderwerpen, die beiden na aan het hart liggen, of behóren te liggen. Voor wat de mogelijkheid dier praxis betreft, wordt dan daarbij ondersteld, dat de samensprekers ‘verwante zielen’ zijn, en dat de onderwerpen van het gesprek over en weer binnen de religieuze belangstellingssfeer liggen. Een derde zoekt de praktijk van de gemeenschap der heiligen hierin, dat men minder het accent legt op de ‘leer’ dan op het ‘leven’, minder op het ‘bewustzijn’ dan op het ‘zijn’, minder op wetenschappelijk verantwoorde confessionele formulering en dogmatische praecisering dan op levende belangstelling voor de oecumenische kerk; minder op ‘een kerk’ dan op ‘de Kerk’, minder op een bepaald instituut, dat ‘mijn’ kerk, | |
[pagina 379]
| |
‘uw’ kerk, ‘zijn’ kerk heten kan, dan op de ‘Una Sancta’ waarvan het adres in de wereld nergens (of anders: overal) te vinden is, die voor den één een imaginaire, voor den ander een eschatologische grootheid blijft, en die derhalve meer als wenkend ideaal of als normverdoemende Norm, dan als in concreto reglementerend en bindend instituut, op den beganen grond van God gegeven, wordt gezien. Vanhieruit legt men dan verbindingswegen van en naar de conferentiezalen van het ‘oecumenische Christendom’, welke moeizame arbeid dan wordt afgewisseld door een acute opvlamming der ijvervuren in Oxfordconferenties en anderszins. * * *
Hetgeen nu in deze en dergelijke constructies ons het zwakke punt schijnt te zijn, en straks, om maar rechtuit te spreken, het ‘prooton pseudos’, het principieel verkeerde uitgangspunt, dat is dit: men laat de gemeenschap der heiligen hier opkomen uit, en uitgaan van de heiligen zelf, althans van wie men naar een zeker ‘oordeel’ van een zekere ‘liefde’ voor heiligen houden, of met de heiligen meetellen wil; verder komt veler redenering niet. De gemeenschap der heiligen wordt hier alleen maar gezien als uitgaande van henzelf; het thema wordt van de dogmatische naar de ethische sfeer getrokken. ‘De heiligen’ hebben een gemeenschapshuis te bouwen op den factischen grondslag hunner heiligheid, of op dien der onderstelling daarvan. Was het nu wonder, dat in een samenkomst van gereformeerde studenten hiertegen verzet opkwam? Neen, dat ligt in den aard der zaak. De gereformeerde toch zou zijn grondaxioma's prijsgeven, indien dit verzet niet bij hem opkwam. Hij toch gaat uit van de heilige Schrift als het Woord van God, en gelooft nu, dat déze de dingen anders construeert. Want zij gaat niet uit van de heiligen, doch van God, die hen ‘gemaakt’ heeft. ‘Gemaakt’? Ja, door wedergeboorte, d.w.z. door een ‘nova creatio’, een nieuwe schepping. Bovendien sluit de gereformeerde zich aan bij den historischen ontwikkelingsgang van de Christelijke kerk en van het schriftgetrouwe theologisch denken. En nu meent hij te kunnen aantonen, dat ook het oudste Christendom, gelijk ook de oecumenische belijdenisgeschriften, alsmede zijn eigen ‘formulieren van enigheid’ positie kiezen, niet in het feit der heiligheid van mensen, of in de veronderstelling daarvan, doch in die openbaring der souvereiniteit van God, waarin Hij in vrijmachtig welbehagen naar vóórbe- | |
[pagina 380]
| |
schikking (wat onze verantwoordelijkheid insluit) mensen heilig maakt, waar en zoveel Hij wil, en alzo de Schepper, de Werker wordt van alle heiligen als nieuwe creaturen, uit den Geest geboren, Men kan dit ook zo uitdrukken: vóór onze heiligheid gaat vooraf Gods daad van heiligheid. Vóór deze heiligmaking gaat vooraf Gods rechtvaardigmaking. Deze laatste grondt zich op Christus' offer, dat voor onze schuld voldeed, en het recht op het eeuwige leven (incluis de heiligheid) weer won en schonk. Zo gezien, is alle heilig-zijn van ons een vrucht van Gods genade, die schenkt om niet; zij, d.w.z. deze vrucht, is niet mogelijk zonder wedergeboorte, die volgens de gereformeerde belijdenisgeschriften een alvermogend werk Gods is in den mens; een werk, dat Hij ‘zonder ons in ons’ uitwerkt. Die wedergeboorte is een principiële vernieuwing, een ingaan van Gods Geest met een almachtige werking tot in het binnenste van den mens, waarbij Hij een kracht ontwikkelt van gelijk vermogen als de kracht, waarmede Hij Christus uit de doden opgewekt heeft. Men moet maar eens lezen de prachtige formules van de Dordtse Leerregels (leerregels van een voor dien tijd wel oecumenisch te noemen concilie!) met name in de hoofdstukken 3, 4 en 5 om zich een beeld te kunnen vormen van dien groten eerbied, waarmee de gereformeerde theologie alle ‘hybris’ van den schijn heeft neergeslagen in haar lofzeggingen op de ‘insuperabiliteit’, de ‘onoverwinlijkheid’ van God in dit genadewerk. Want de Dordtse Leerregels belijden deze wedergeboorte als genadegift van Gods verkiezing uit vrijmachtig welbehagen. Het is in dezen gedachtencyclus dus déze goddelijke oorsprong van den ‘gulden keten des heils’, welke voor het besef van de gereformeerden altijd weer primair in rekening te brengen valt bij de ontwikkeling van het begrip ‘gemeenschap der heiligen’. Niet in dien zin dus, dat men achteraf ‘ook’ met dit geloofsstuk op een of andere manier nog wel enige rekening houdt ten aanzien van de personen, die men heiligen noemt, doch zó, dat men daarvan uitgaat, dat men daarvan het grondliggend beginsel maakt, waarop heel de leer der gemeenschap der heiligen dient te worden opgebouwd. Slechts inzóverre kan de gemeenschap der heiligen door ons worden ‘geoefend’ in overeenstemming met wat het woord ‘gemeenschap’ als theologische term eigenlijk zeggen wil, als wij trouw blijven aan de grondgedachten hierin gegeven. In deze lijn ligt dan ook de verklaring van het feit, dat men, gelijk in de geschiedenis van het oudste Christendom herhaaldelijk ge- | |
[pagina 381]
| |
bleken is, oorspronkelijk juist de kérk hield voor ‘de gemeenschap der heiligen’Ga naar voetnoot1). Het treft reeds, dat in de ‘twaalf artikelen’ de begrippen ‘kerk’ en ‘gemeenschap der heiligen’ niet de stof voor twee artikelen leveren, doch slechts voor één artikel uit de twaalf. Tussen kerk en gemeenschap der heiligen staat een komma, d.w.z. de kerk is eigen de gemeenschap der heiligen. Het zich voegen bij-de-ware-kerk heet dan ook de oefening-van-de-gemeenschap. De oefening van de kerkgemeenschap is zelve oefening van de gemeenschap der heiligen. Nu is deze kerk geen instituut, dat aan óns believen hangt, en haar grenzen hangen niet af van menselijke willekeur, evenmin als haar ordeningen en haar reglementen. De kerk toch is in eersten aanleg het werk van God in Christus. De Heilige Geest, d.w.z. God zelf, heeft de mensheid Gods, die reeds vóór den zondeval (historisch opgevat) als zodanig bestond, door het z.g. ‘protevangelie’, d.w.z. door de eerste blijde boodschap van komende verlossing, aan welke boodschap Hij zelf de eerste hoorders leerde gelóven, tot kerk gemaakt, d.w.z. tot vergadering van ‘ware Christ-gelovigen’. Deze kerk is door Hem verder uitgebouwd geworden, en wordt door Hem bepaald in al haar onderscheiden phasen. En steeds blijft Hij - ‘de wind blaast immers waarheen Hij wil’ - de vooropgaande Werker van wedergeboorte en van geloof. Dienovereenkomstig wordt dan ook in Zondag 21 van den Heidelbergsen Catechismus geen scholastische deductie uit enig kerkbegrip, geen verhandeling over ‘kerk-vorm’ of ‘kerkwezen’ gegeven, ja, vindt men zelfs geen ‘definitie’ van de kerk in deze Zondagsafdeling. Op de vraag, wat wij van de kerk geloven, wordt geantwoord niet met een definitie, doch met een volzin: ‘dat de Zoon Gods’ (transcendent geweld) ‘uit het ganse menselijke geslacht’ (wie overziet het?) ‘zich’ (niet voor uw of mijn gerief) ‘een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren’, (de | |
[pagina 382]
| |
onweerstandelijke Wil werkt hier!), ‘door Zijn Geest en Woord’ (de onweerstandelijke wil werkt zich dus nader uit, en werkt dóór!) ‘in enigheid des waren geloofs van het begin der wereld af aan tot het einde toe’ (wie overspant die tijdsruimte?) ‘vergadert, beschermt en onderhoudt’. Dát gaat dus voorop: Christus handelt, en is in dit Zijn doen almachtig, onnaspeurbaar; oncontroleerbaar; Hij begint telkens waar Hij wil, al zet Hij ook, naar Zijn belofte, daar waar Hij eenmaal begonnen is, Zijn werk voort. Er de Heilige Geest handelt desgelijks. Hij blaast waarheen Hij wil en ‘neemt alles uit Christus’. En zó werft God in Christus door den Geest de heirscharen der kerk. Hij vergadert ze. En dat is onvoltooid tegenwoordige tijd: 't gebeurt stellig vandaag. Het huis is nog niet af, en het komt ook wel niet klaar, voordat de jongste dag verschenen zal zijn. Maar - Hij is het, die vergadert, en die het alle voorafgaande dagen heeft gedaan, bereikende, wat Hij bereiken wilde. Derhalve: het leger is er al, een staand leger, hoewel met dagelijks accres. en steeds mobiel. Er is een instituut, dat dagelijks verder wordt geïnstitueerd. In het proces dezer doorgaande instituering hier en daar - want het proces begint bij personen, en dus locaal, en regionaal - zijn reeds hier en ginds en elders kerkelijke instituten gevormd. En nu hebben de gelovigen den in het perfectum van hun instituut gewonnen zegen te bewaren en bij te houden en uit te breiden, door ook hunnerzijds in het praesens van Christus' institueringsdaad zich in te schakelen als zijn ‘cooperari, zijn medewerkers, levende naar zijn woord, predikende het evangelie, vergaderende al wie onder Christus' naam en woord vergaderd wezen wil. In ieder instituut dienen de gelovigen, die zelf door de vóóropgaande souvereine daad van God tot leden van die kerk gemaakt zijn, mét Hem mede te arbeiden, d.w.z. zij moeten de gemeenschap, die Hij gesticht heeft, nu ook hunnerzijds gaan ‘stichten’, haar gaan oefenen. De redeneergang is dus niet zó, dat wij mensen met elkaar gemeenschap moeten gaan oefenen, en dat wij dan als gezelschap van religieuze persoonlijkheden, lettende op de in onzen kring gecumuleerde religieuze energie, achteraf concluderen, dat buiten den idealen kring dezer religieuze dynamis geen zaligheid zal zijn, doch de zaken staan juist omgekeerd. Christus van Zijn kant, vergadert de kerk, verklaart met gezag, dat er krachtens Zijn wil-van-Archeeg-onzer-zaligheid buiten haar geen zaligheid is, en omdat dit | |
[pagina 383]
| |
nu zo is, is ieder gehouden, zich te voegen bij de ware kerk, onderhoudende haar gemeenschap. In overeenstemming met deze grondgedachten leefde men, zo vaak in de oude kerk de dopeling zijn intrede in de kerk omschreef als intrede in de gemeenschap der heiligen. In dezelfde lijn ligt het oordeel, dat van kerkelijke zijde vaak geveld is over secten, die wel binnen eigen vaak o zo ‘religieuzen’ kring zeer stichtelijk met elkaar wisten te spreken over wat haar leden interesseerde, maar die toch werden geoordeeld uit de gemeenschap der heiligen te zijn uitgevallen. En in dienzelfden geest heeft nu ook de Heidelbergse Catechismus zijn prachtig antwoord gegeven op de vraag, wat men van de gemeenschap der heiligen nu eigenlijk geloven moest. Het merkwaardige van dit antwoord is immers, dat het niet begint te spreken over wat wij mensen moeten doen, maar dat het zijn uitgangspunt kiest bij wat God heeft gedaan. ‘De gelovigen hebben allen en een iegelijk’, zo staat er, ‘aan Christus en aan al Zijn schatten en gaven deel’. Zij hébben dat door wat God hun gaf. Zij hebben dat, ongeacht de vraag of zij zelf het scherp en breed zien, of in vollen omvang geloven. Zij hébben dat, wederom ongeacht de vraag, of ánderen dit van hen zien, en wel van hen zouden willen erkennen, Christus heeft door Zijn Geest hen deelgenoten gemaakt van Zijn schatten en gaven. En door dit Zijn souvereine handelen, heeft Hij als de eerste de Christelijke gemeenschap gesticht door Woord en Geest, door het ‘mirakel’ van de wedergeboorte, die opstanding uit de doden, zonder ons in ons, gewerkt. Deze mirakelen zoeken niet naar open gemeenschapspoorten, waarachter ze zich kunnen voltrekken, doch stichten en openen de poorten der nieuwe kerkstad, waarvan God zelf de Architect is. En de burgers van die stad ‘vinden’ en ontdekken nu de gemeenschap der heiligen. Die gemeenschap is er, omdat God haar eenvoudigweg tot stand gebracht heeft. Zij hangt dan ook niet af van bloed, ras of bodem, ook niet van geestes- of van zielscontact; en zij slaat ook geen bruggen met mensenhanden. Zij is ‘acheiropoiètos’, d.w.z. zonder handen gemaakt, geen vrucht van mensenwerk. Want weliswaar moeten de ‘mensen Gods’ dagelijks er aan te pas komen; we spraken al van ‘mede-arbeiders Gods’Ga naar voetnoot2). Maar zij komen in deze qualiteit dan ook alleen maar door een monopleurische beschikking Gods, door een | |
[pagina 384]
| |
eenzijdig, gewelddadig, krachtdadig, insuperabel werk van den Almachtige, erbij te pas, en van pas. Slechts dáárdoor is de gemeenschap gesticht. Ze is eerst de Zijne, daarná pas de hunne. En instêe van op te komen uit bloed, ras, bodem, zielscontact en wat dies meer zij, of daaraan gebonden, daardoor getermineerd te zijn, is zij zelf uit Woord en Geest ontstaan, daardoor bepaald, en neemt de Geest al wat natuurlijk is in dienst, in eigen dienst. Zó kan zij worden een gemeenschap, die Abraham als vader aller gelovigen kent. Want ook Abraham heeft naar Paulus' prediking zijn eigenlijke kinderen gekregen, niet uit vlees en bloed, maar uit den Heiligen Geest. Abraham's wáre kinderen zijn niet ‘katasarka’ (naar het vlees) doch ‘kata pneuma’ (naar den Geest) geboren. Abraham geloofde dan ook in God, die de doden levend maakt (hij zelf was de verstorvene) en die de dingen die niet zijn, roept als zijnde (Rom. 4:17). En gelijk nu dit uit den Geest geboren ‘zaad van Abraham’ de gemeenschap vormt, niet van Abraham's bloed, maar van Abraham's Geest, d.w.z. van Gods Geest, die Abraham als gelovige heeft verwekt, en tot het vaderschap verwekt heeft, en die zo den Woord-band legt om Abraham's bloedgemeenschap, zó wordt nu ook nog vandaag de gemeenschap der heiligen door God bepaald, door Woord en Geest gebouwd. Zij is ‘pneumatisch’, en niet ‘psychisch’, niet biotisch, niet nationaal, niet regionaal, niet sociaal, niet politiek, niet religieus, niet aesthetisch bepaald. Eerst zó kan zij het psychische, het biotische, nationale, regionale, sociale, politieke, religieuze, aesthetische annexeren, daarop inwerken, en het gebruiken, wanneer de uit de doden levend gemaakten nu ook hunnerzijds Gods medearbeiders worden ook in de oefening van de gemeenschap der heiligen, ‘door Hem, door Hem alleen, om 't eeuwig welbehagen.’ En nu trekt het bekende antwoord uit Zondag 21 zijn conclusie. Wanneer het regent, zet ik den kraag op; wanneer het dondert, sluit ik de ramen; komt er een overstroming, dan vlucht ik naar het dak. Dat is te zeggen: treedt er een katastrofe in, waarin God als de Almachtige, schokmatig, verrassend, overdonderend, transcendent op ons leven ingrijpt, dan handelen wij daarnaar. En zó is het ook hier. Omdat de Geest blaast, waarheen Hij wil (bijvoorbeeld (!) op het Pinksterfeest), en omdat de wedergeboorte geschiedt waar het Hem behaagt, omdat de vruchten van Gods werk uitspruiten waar Hij het beveelt, dáárom moeten wij ons daarnaar | |
[pagina 385]
| |
regelen en dáárdoor kúnnen wij het ook ‘in beginsel’. Wat door een monopleurische beschikking van God tot stand gekomen is, vraagt nu in een dipleurisch verbondsverkeer met God en met elkander erkenning onzerzijds, in een aan Zijn werk beantwoordend werk van ons. Onderstelling is daarbij, in de eerste plaats, dat men Gods werk uit zijn vruchten kénnen kan, omdat Hij in Zijn Woord de mogelijkheid ons gaf van het kennen van Zijn werken, uit de vruchten. In deze opvatting staat dus steeds Gods werk voorop. Het onze heeft te volgen. Zó te volgen, dat alle eigenwillige godsdienst, ook in de afgrenzing van het ‘terrein’ en van de manieren van oefening van de gemeenschap der heiligen, wordt gehaat en ontvloden.
* * *
Deze voorop-plaatsing van het werk van God is, óók methodologisch gesproken, de vrucht der bekering geweest, welke God in den Reformatie-tijd gewrocht heeft in het leven van Zijn strijdbare helden. En - Hij heeft in deze bekering wonderen gedaan, door het hart der zonen te bekeren tot het hart der vaderen. Hij heeft het ‘samen-klitten’Ga naar voetnoot3) van de kerkleden, los van de Schrift, daardoor gebroken, gelijk Hij het ook eens deed in de dagen van Hand. 5, toen Hij door het oordeel over Ananias en Saffira de verschrikkelijkheid van de gemeenschap der heiligen in haar binding aan het Woord, en dus ook in de afstoting van wat ‘kata sarka’ is, al is het ook ‘religieus’, vervaarlijk sterk weer heeft geopenbaard. De opvatting, die onder de Reformatoren weer tot ere gekomen is, werd zo tot een triumf van den Heiligen Geest. Er kwam weer een breuk met alle mystische gemeenschapstheorieën, die vóór en in den Reformatietijd zoveel kwaad hadden gedaan. Tegenover alle ‘esoterisch’ kerk-leven kwam weer het zuivere kerkbegrip naar voren toe. Tegen de roomse sacramentsleer en de vergoddelijking der hiërarchie kwam weer tegelijk met de gemeenschap der heiligen ook het ambt aller gelovigen bevend vragen om zijn lastbrief, uit de hand van God te ontvangen. Het is dan ook een lieve lust, te lezen wat in dien tijd van gereformeerde zijde geschreven is over de gemeenschap der heiligen. Veel ware te noemen, maar wij beperken ons tot Bastingius, één onder velen. | |
[pagina 386]
| |
Jeremias Bastingius, die met de coryphaeën van de tot rust gekomen Reformatie persoonlijk kennis gemaakt heeft, en die van de opstellers van den Heidelbergsen Catechismus theologisch onderwijs genoten heeft, heeft over de gemeenschap der heiligen prachtige dingen gezegd. Prof. Dr F.L. Rutgers gaf in 1893 de van zijn hand gekomen ‘Verclaringe op den Catechisme der Christelicker religie’, naar de vertaling van Henricus van de Corput, weer uit. Dadelijk is al van betekenis, wat de theoloog voorop plaatst bij zijn ‘verclaringe’ van vraag 55 uit onze Catechismus. Naar zijn mening wordt met de woorden ‘gemeenschap der heiligen’ ‘aengewesen de qualiteyt, ende gelegentheyt der Kercke, hoedanich volc dat het sy, ende wesen moet, dwelc wy de gemeente Gods noemen’. Voorop staat dus niet wat wezen moet, maar wat is. En tevens treft het, dat de gemeenschap der heiligen geen zaak is van vrome individuen, maar van de kerk. Deze lijn wordt dan ook heel het desbetreffende betoog door gevolgd. Wat is de heiligheid van de ‘burgers’? Die is allereerst een zaak van toerekening van Christus' heiligheid ‘en pas daarna komt er bij ter sprake de heiligheid, ‘die in hen door den gheest Christus aengevangen is’. Christus, zo zegt Bastingius, wil niet dat de Kerk zij als een varkensstal. Daarom houdt Hij het gebod der heiligheid haar onophoudelijk voor. En zo wordt de gemeenschap, hier bedoeld, geen ‘sfeer’, die geleidelijk daardoor ontstaat, dat wij in de schemering onzen warmen haard stoken, om dan met gelijkgestemde zielen een gesprek te hebben, doch een vrucht van de verkondiging des Woords. Dit wat de ‘heiligheid’ betreft. En die ‘gemeenschap’ dan? Ook hier wordt weer door Bastingius vóóropgeplaatst, niet wat wij doen, maar wat God doet; niet wat wij ‘voelen’ maar wat God schept, ook in rechtsverbanden. Het is te mooi om het niet letterlijk te citeren:
‘Ten anderen, wort de gemeente hier afgemalet, ofte vergeleken by eene republique, waer in alle Borgeren eenerley gemeyne recht, vryheit, ende Privilegien zijn gebruyckende: also geschiedet in dese gheestelicke borgerschap, wesende de Ghemeynte Gods. Maer in de antwoordt, wort de ghemeynschap der Heyligen op tweederley wijse aangesien: Eerstelic hebben de uytvercoren ende rechtgelovighe (die God de Heere alletijt in de sichtbaarlicke Kercke | |
[pagina 387]
| |
heeft) innerlicke ende geestelicke ghemeynschap, door den H. Geest, met den Vader ende met synen Sone Iesu Christo. Ten tweeden, hebben sy ooc innerlicke ende gheestelicke ghemeynschap onder malcanderen: Oock hebben sy wterlicke ghemeynschap met malcanderen, in de onderlinghe diensten, ende bewijsinge der wercken der liefden’. Deze echt gereformeerde grondgedachte kan men des te beter waarderen, wanneer men ze vergelijkt met producten van anderen geest, met name uit den kring der mystiek. Een sprekende tekst lijkt ons te zijn het volgende ‘mystieke’ vers: Wie die acht Buben im geistlichen Wirtshaus leben.
Wenn die buben zu samen
Kument in den taverne:
Der erst der lobet sinen Got,
der ander het in gerne,
der drite der bekennet in,
der fierd der minnet in,
der fünfte nymet sin war,
der seste vereynt sich gar,
der sibent stet sin blos,
der achtend hat keyn genos.
Eya, du freyes buben leben!
Waz wil vns got geben?
Den heylgen geyst!
Des bedorfen wir aller meyst!
Die würfel, die die buben tragent,
Daz sint tyefe scharfe sinne.
Die werfent su in die gotheyt
vs ire fryen minne.
Eya, herr Jhesu Christ,
wye wol den lieben kinden ist!
Sü legent sich an die luder,
sü trinkent volle fuder!
Nüt is gnug!
Got ist das höchste gut!
amen, amen.
We hebben deze verzen in den oorspronkelijken tekst laten staan, omdat ze vrijwel onvertaalbaar zijn. Maar wie proeft niet het verschil tussen de twee ‘werelden’, die hier aan het woord komen? Een ‘geestelijk gezelschap’ zoekt zijn ‘stamtafel’ in het vers; bij Bastingius stelt God de avondmaalstafel op, nadat de kansel is voorafgegaan. De Heilige Geest is bij den één de kroon op het werk, en Hij komt met geestelijke ‘transacties’; maar bij den ander - Bastingius - moet alles van den Geest uitgaan. De mystieke tafel- | |
[pagina 388]
| |
genoten schikken zich om hun stamtafel, en kijken jaloers dien kant uit, waar de wel zeer exclusieve privileges der bizonder begenadigden worden uitgedeeld en genoten; ach, ach, of God den Heiligen Geest niet ‘nog eens’ zou believen te schenken? Maar Bastingius spreekt van een republiek, en allen leven daarin van de éne rechtvaardigmaking van den Christus. In het mystieke tafellied waagt men zijn kansen, en dit kansspel ‘in het heilige’ heet dan de oefening van de gemeenschap der heiligen; Bastingius daarentegen spreekt van onze réchten en zékerheden. In het vers klimt het gemeenschapskringetje den steilen en onberekenbaren weg op tot God; maar Bastingius ziet zijn God komen naar Zijn uitverkorenen toe, en ziet, hoe Hij ze allen gelijkelijk houdt aan de rechten van Zijn verbond. In het mystieke vers wordt de gemeenschap van een geestelijke élite gezocht in de sublimering; maar Bastingius laat de participanten aan de gemeenschap der heiligen rustig staan op den beganen grond, waar God hen baarde en wederbaarde en op elkander aanwees; en niet in het geestelijke eethuis, waar de burgers van hun zwaren arbeid uitrusten, wordt het feest der gemeenschap gevierd voor het oog van den gereformeerden catechismusverklaarder, doch voor zijn besef is de geestelijke burgerschap zelf in zijn het ganse leven omvattende rechten en privileges gegevens als de gemeenschap der heiligen. Want niet bij hun verraste kreten van wederzijdse herkenning, maar bij de ‘crachtige beroepinge’ van God is de gemeenschap van Gods heiligen begonnen. Ze delen allen in dezelfde rechtvaardigmaking; deze hebben de gelovigen van het Nieuwe Testament ‘gemeen’ met die van het Oude Testament; de gemeenschap reikt dan ook veel verder dan het gezelschap, dat tijdgenoten kunnen overzien. Op dézen gedachtengang breekt de dialectiek, die de gemeenschap der heiligen tegen alle ‘Sozietät’ uitspeelt en géne ten koste van déze prijst, en den mens van I Corinthe 13 tot een eschatologische grootheid ómvormt. Nú is het weer te verstaan, dat als één lid lijdt, de andere leden mede lijden. Wij brengen het vaak in onzen tijd niet verder dan tot interpretatie, volgens welke als er ééntje lijdt, de anderen ‘medelijden’ voelen. Natuurlijk is dat laatste niet uitgesloten, maar het komt toch weer in de tweede plaats. Over heel de linie wordt in de gereformeerde theologie het gemeenschapsbegrip opgebouwd uit een openbaring omtrent ‘dingen, die men niet ziet’. Er is gemeenschap met de levenden van heden, omdat ze er ook is met de uit God levenden-van-straks, en met de | |
[pagina 389]
| |
doden, die bij God zijn. Vandaar dan ook, dat dezen om den laatsten dag roepen en in de verhoring van dit gebed worden gebonden aan Gods besluit omtrent de levenden in de kerk, en die nog leven zúullen (Openb. 5). Dus wordt de oefening der gemeenschap precies het tegendeel van wat die ‘Buben’ van daar straks in het ‘Wirtshaus’ zoeken. Ze is een zaak van Woord en geloof en van ambt; en dus van tucht, die het vuur werpt naar de hypocrieten. Ze is gemeenschap met elkander, betoond in de viering van het Avondmaal. Ze legt principieel verschil tussen den dienst der diaconie en het hulpbetoon der Odd Fellows, bij voorbeeld.
* * *
Hoe sterk staat deze opvatting van de gemeenschap der heiligen tegenover wat in onzen tijd de irenische broeders daarvan maken! Laatstgenoemden roepen: spreek ons maar veel van de gemeenschap en ge houdt dan geen tijd over voor dogmatisch geharrewar. Maar Bastingius schaamt zich niet, zijn verhandeling over de gemeenschap der heiligen te laten uitlopen in het brengen van dogmatische controversen voor de vierschaar van de Heilige Schrift. Kom er vandaag eens om, dat men het stuk van de gemeenschap der heiligen gebruikt ter afwijzing van de leer der consubstantiatie, of van de pelagiaanse, donatistische, perfectionistische dwaling! Niettemin, zó doet de man, die college liep bij de opstellers van onzen Catechismus. We zijn toch wel ver afgezakt. C.D.U.-ers, N.S.B.-ers staan te betogen, dat de Kerk hun politieke opvattingen met rust dient te laten in naam van de gemeenschap der heiligen, welke anders haar adeldom verliest. Maar Bastingius haalt rechtstreeks uit zijn theorie inzake de gemeenschap der heiligen een bestrijding van de Wederdopers, die onder den schijn van gemeenschap der heiligen ‘alle politische ordeninghe geerne omgestooten souden hebben, ende welcke noch sulcke gemeenschap der goeden (goederen) innevoeren ende houden, dat niemant niet eygens en soude moghen hebben ende besitten’. De aanhangers van een ‘evangelische katholiciteit’ willen uit de idee ener gemeenschap der heiligen de verzoening van alle geschillen tot zelfs tussen protestants en rooms zien afgeleid. Bastingius daarentegen bestrijdt het roomse kerkbegrip en de leer der hiërarchie op grond van wat de Schrift hem leerde inzake deze gemeenschap. En waar velen sympathie betuigen met Buchman-conferenties, daar heeft Bastin- | |
[pagina 390]
| |
gius het oog opnieuw er voor geopend, dat de zaak der gemeenschap onder de heiligen een zaak der Kerk is. Want: God wil niet voor een Vader sulckes zijn bekent,
Die tot der Kercke sich, als Moeder niet gewent.
Wie deze oud-christelijke en oer-gereformeerde gedachten heeft aanvaard, weet nu wat de gemeenschap der heiligen voor hemzelf gaat betekenen. Hij begint het ‘probleem’ der kerk zijn volle aandacht weer te geven. De conferentie kan nooit surrogaat zijn voor de kerk. En laat zij de grondslagen en de tendenzen van Gods konkreten vergaderingsarbeid in de creatuurlijke verbanden los, dan dient zij de gemeenschap der heiligen niet, ook niet uit de verte, doch werkt haar rechtstreeks tegen. Zij bouwt dan niet op den grondslag van Gods werk, doch in het beste geval op een met zonde vermengd residu daarvan. En als ze zich niet bekeert, dan bouwt zij verder niet op residuen van Gods werk in Christus Jezus, doch op den wankelen grondslag van een humanistisch geestes- of zielscontact. Sprekende over de kerk, zal nu voorts hij, die zó de gemeenschap der heiligen opbouwt, volstandig weigeren de verscheidenheid-in-verscheurdheid van het kerkelijk leven te dekken met den naam van ‘pluriformiteit’ der kerk. Hij zal roepen om het samenkomen van wat nu gescheurd en uiteengeslagen ligt, maar met den catechismus van daareven zal hij het gebed om ‘vermeerdering’ van de kerk nooit abstraheren van het voorafgaande gebed om ‘bewaring’ van de kerk (Catechismus, Zondag 48). Al zijn oecumenisch streven is er op gericht om niet op den grondslag van Christenen, doch op dien van Christus (maar en door het normatieve woord) verder te bouwen. Hij weet dat de pneumatische mens in deze wereld nimmer los staat van den ‘ouden mens’ met zijn kwade begeerlijkheden, en daarom zal hij altijd weigeren, een ‘Christelijk’ huis te gaan bouwen op den grondslag van wat in de Christenen gegeven is. Want hij weet dat het niet mógelijk is. Wie zó bouwt, die bouwt een toren van Babel, al voert hij ook het teken van het kruis in top. En wat den omgang met de Christenen in zijn naaste omgeving betreft: die zal niet dán beantwoorden aan de gemeenschapsoefening onder de heiligen, wanneer de één den ander geeft wat op diens, al is het nóg zo ver-geestelijkte en ver-innigde verlanglijstje staat, doch als de een den ander schenkt, d.w.z. doorgeeft, wat in het | |
[pagina 391]
| |
wetboek van Gods evangelie als dankbaarheidsprestatie staat omschreven, en voorgeschreven. Het onderhouden van dien vrede is wat anders dan de vreedzaamheid. De gemeenschap der heiligen wordt niet gediend in valsen vrede, en evenmin in ‘vleselijken’ strijd, doch wordt gebouwd, den enen keer uit polemiek, die afsnijdt wat uit den Geest van God niet is, den anderen keer uit het versterken van wat wel is uit dien Geest. En waar de gemeenschap der heiligen de vroomheid bindt aan de kerk, daar zal zij alle buitenkerkelijke vroomheid als eigenwilligheid veroordelen, en niet bij projecties van eigen ziel, doch bij de klare vergunningen en mandaten van Gods Geest willen leven. In deze richting valt te zoeken de bediening van het ambt van alle gelovigen in de gemeenschap der heiligen. Gelukkig, wie aan zulke gemeenschaps-belijdenis zich niet stoot. |
|