en katechismus tot elkaar als onderzoek en leer. De dogmatiek is dan de katechismus voor de ‘lerende (onderwijzende) kerk’, de katechismus is echter de dogmatiek voor de ‘horende kerk’. In de dogmatiek treedt meer de wetenschappelijke bezinning op, die ‘vraagt’ en die op weg wil komen naar het antwoord toe. In den katechismus legt men zich meer op de formulering der antwoorden toe.
Vraag en antwoord nu zijn nimmer van elkaar af te grenzen, zegt Barth. Elk ‘antwoord’ slaat bij hem weer om in ‘vraag’, elke ‘leer’ in ‘onderzoek’; maar een belijdenis, een katechismus, geeft slechts bewust-voorlopige antwoorden, een bewust-voorlopige leer.
Kan nu reeds over die belijdenis-antwoorden zelf de H. Schrift geen konkreet kriterium zijn, dan is de belijdenis nog veel minder in staat tot de konkrete functie van zulk een kriterium, al ware het ook slechts die van een ‘genormeerde norm’, een norm, die zelf aan een hogere onderworpen is. Het zelfstandig naamwoord ‘norm’ zal hier voor Barth's besef nog altijd te veel gezegd moeten heten. Want een laatste steungrond ontbreekt er aan; en het deelwoord ‘genormeerd’ spreekt veel te boud en veel te lichtvaardig. De afgeleide norm der belijdenis toch is nooit ge-normeerd, doch altijd te normeren. Een ‘norm’, die zelf nog altijd aan een hogere ‘norm’ te meten blijft, doch die daar hier beneden nooit mee klaar komt, - dát zou eerder in de lijn van Barth liggen, dan een reeds ‘genormeerde norm’. Maar zelfs wie in dit verband van een ‘norm’ durft te spreken in eigenlijken zin, zegt toch altijd nog te veel. Men kan het begrip ‘norm’ begrenzen door het deelwoord ‘genormeerd’, of door het gerundivum ‘te normeren’, maar feitelijk blijft men toch zelfs zó de belijdenis te veel eer, of liever, een ongepaste eer geven, volgens Barth. ‘Maatstaf’ wordt zij nooit.
We staan hier feitelijk voor denzelfden gedachtengang als dien ook Georg Merz volgde, toen hij schreef, dat de geschiedenis der kerk, waartoe immers ook die der symbolen behoort, een ‘relatieve geschiedenis’ is, een steeds op iets anders ‘te betrekken’ geschiedenis. Zij moet n.l. volgens hem onophoudelijk betrokken worden op het geschieden Gods, waarvan de bijbel spreekt. Het is de bekende onderscheiding van ‘beneden-’ en ‘bovengeschiedenis’, die reeds zo veel ellende gebracht heeft in kerk en theologie van den laatsten tijd, en waarover ik nader sprak in mijn ‘Wat is de Hemel?’