gezag tegenover de kerk staat. Het naaste en voor de hand liggende richtsnoer van het roomse geloof is niet het votum van den bijbel zelf, doch het votum der kerk over den bijbel, gelijk Barth, met beroep op roomse bronnen zelf, constateert.
Het is duidelijk, dat in deze critiek van Barth de gereformeerden zich wel grotendeels kunnen vinden. Wat hij hier opmerkt, is hunnerzijds reeds vóór Barth ettelijke malen door hen zelf gezegd.
Maar waar nu verder alles op aankomt is dit: heeft bij Barth zelf dan ‘Gods Woord’ de waarde van een konkreet-hanteerbaren maatstaf, waaraan de ‘kerkelijke verkondiging’ kan worden gemeten?
Het antwoord moet helaas ontkennend luiden.
Want wel zegt Barth, dat het ‘credo’ (de geloofsbelijdenis, en zijn inhoud) aan de Schrift onderworpen is, en dat daarom de dogmatiek, gelijk ook de vaststelling van kerkelijke belijdenis-uitspraken, voortdurend de correctie van de exegese nodig heeft en onder haar controle staan moet, - maar......als ge dan aan Barth vraagt, wat dan wel onder die ‘exegese’ te verstaan is, dan krijgt men een antwoord, dat heel die ‘correctie’ en die ‘controle’ in de lucht laat hangen.
Barth immers verlangt een z.g. ‘theologische exegese’.
En deze kunstterm moet speciaal op barthiaanse wijze worden opgevat. ‘Theologische exegese’ is volgens hem een uitlegging en verklaring der Schriften van Oud- en Nieuw-Testament als profetisch-apostolische geschriften. Zij behoort z.i. de vraag voor ogen te hebben, die aan profeten en apostelen te stellen is: inhoeverre (men lette daarop!) wordt ons hier in deze tekst ‘getuigenis van Gods Woord’ gegeven? Men lette hier op den betekenisvollen term: ‘inhoeverre’ en ook op den anderen: ‘getuigenis van Gods Woord’; en bedenke daarbij, dat de gereformeerden tegenover de ethischen steeds hebben volgehouden, dat niet Gods Woord in den bijbel is, doch dat de bijbel Gods Woord is. Een stelling, die behalve tegen de ethischen ook regelrecht tegen deze probleemstelling van Barth zich keert.
Deze ‘theologische exegese’ nu heeft volgens Barth tot onderstelling de herinnering, dat de kerk in Oud- en Nieuw-Testament tot nu toe Gods Woord gehoord heeft, en de verwachting, dat ook de lezer zelf hier voor zijn eigen tijd wederom Gods Woord verneemt. Zij ligt dus tussen deze herinnering en deze verwachting in.
Maar zó wordt de z.g. ‘theologische exegese’ beredeneerd op de manier, die de Schrift als konkreet hanteerbaar kriterium wegneemt. Want dat éne element waarop nu juist alles hier aankomt, ontbreekt