De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdRecht en plicht van symboolvorming 1Ga naar voetnoot*)Over recht en plicht tot symboolvorming (symbool is hier: een kerkelijk belijdenisgeschrift) is in de onderscheiden kringen der christelijke gemeenschap vroeger vrij eenstemmig geoordeeld. Ook voorzover men dat recht en dien plicht ontkende, of relativeerde, waren de gronden, die daartoe aangevoerd werden, vrij duidelijk en uniform. In den laatsten tijd evenwel is ook in dezen het oordeel van velen gewijzigd en een nieuwe probleemstelling in dezen gegeven. Wij denken hier in de eerste plaats aan de mening van Karl Barth. In zijn eerste Prolegomena zur (chr.) Dogmatik houdt hij zich bezig met de autoriteit van de kerkelijke belijdenis. ‘Een geloofsbelijdenis is een publieke formulering van het aan de christelijke kerk in een bepaald tijdsgewricht op een bepaalde manier gegeven inzicht in de in de Schrift “getuigenis” ontvangende openbaring’. De belijdenisschriften zijn het dogma van onze vaderen-in-het-geloof; ze zijn de op de boven aangegeven manier neergelegde resultaten van het vroegere, gemeenschappelijke ‘horen’ der kerk. De vraag nu, welke waarde, en welk gezag dan aan zulke belijdenisschriften zal zijn toe te kennen, kan uiteraard slechts beantwoord worden onder gelijktijdige beantwoording van andere vragen. De eerste is: welke is de waarde van het dogma? Op deze vraag antwoordt Barth in zijn eerste Prolegomena: dat het dogma slechts een poging is. Een poging tot benadering, tot ‘approximatie’. Het dogma immers wéét niet, maar vraagt. Het vraagt naar de waarheid. Het is een poging tot benadering van de eschatologische (ons onbereikbare) ten volle vernomen en vertolkte | |
[pagina 328]
| |
waarheid. In déze wereld brengt de kerk het niet verder dan tot zulk een poging. Een bepaalde belijdenis is dus niet meer dan een gequalificeerde approximatiepoging. De tweede vraag, met de eerste onmiddellijk samenhangende, is deze: wat is de autoriteit der kerk? Ongetwijfeld heeft de kerk autoriteit, zegt Barth. Het is immers niet aan te nemen, dat de periode, die er ligt tussen het profetisch en apostolisch getuigenis enerzijds en ons eigen levende ‘heden’ anderzijds een ‘ledig’, een ‘vacuum’ zou zijn. Dat is ze nimmer. Die tussenliggende periode is ook gevuld met dit ‘getuigenis’. Zij is ook in praegnanten zin kerkgeschiedenis. En de kerkgeschiedenis zelve wordt, volgens Barth, hierdoor bepaald, dat weliswaar de ‘communio sanctorum’ (gemeenschap der heiligen) altijd een verborgenheid blijft, maar dat anderzijds deze onzichtbare, verborgen ‘communio sanctorum’ achter geen enkele zichtbare verschijning der kerk NIET verborgen zou liggen. De communio sanctorum, als de eigenlijke, verborgene ‘lebendige Kirche’, ligt achter elke konkrete kerk; men lette er op, dat Barth zich hier bedient van het aan de griekse en andere filosofie ontleende denkschema, volgens hetwelk er een ‘onzichtbaar’ ‘wézen’ der kerk zou zijn, welk ‘wezen’ dan in bepaalde, konkrete ‘vormen’ van verschijning’ een uitdrukking neemt, zij het dan ook een nimmer adaequate uitdrukking. Geloof in de werkelijkheid van den Heiligen Geest in het heden kan - aldus nog steeds Barth - nimmer samengaan met principiële of practische loochening van diens werkelijkheid in een verleden, dat zelf nog in het ‘heden’ ‘tegenwoordig’ is. Men mag dan ook de documenten van dat verleden dus niet onachtzaam voorbij gaan; er moet wel degelijk volle aandacht aan geschonken worden. Men gevoelt het: deze Aufmerksamkeit brengt het niet verder dan tot ‘Respekt’ voor de belijdenis als zulk een document uit het verleden. En omdat dit respect door Barth verlangd wordt uit een oogpunt van de werkelijkheid van den Heiligen Geest, en van de verborgene ‘communio sanctorium’, daarom wordt dit respect niet dan pas van ons gevorderd, als de INHOUD ener bepaalde belijdenis deugdelijk gekeurd is; integendeel: dit respect is nodig, in ELK GEVAL; ook al zou de inhoud ener bepaalde belijdenis ons niet bevredigen. Het is een respect BIJ VOORBAAT, en dus niet eerst met het oog op den INHOUD van dogma en belijdenis. Het dogma ALS ZODANIG, ook het links-georiënteerde, ook het ketterse of ‘haeretische’, zelfs het reeds haeretisch bevonden dogma, verdient respect. Niet voor een QUANTUM (een bepaalden belijdenis-inhoud), maar voor | |
[pagina 329]
| |
een QUALE (een bepaalde manier, een bepaalde hoedanigheid van het belijden) wordt respect gevraagd. Het is, volgens Barth, ijdele sofistiek, de vraag te stellen, waar deze binding - deze wel werkelijke maar toch steeds slechts relatieve binding - aan zulk een in een oud document neergelegd dogma moet beginnen, en waar ze halt houden moet. ‘Ueberall hört sie auf und gar nirgends’; overal houdt ze op en toch ook weer feitelijk nergens. Alleen op deze wijze houdt men den band met de kerk van alle eeuwen, ook gedurende de tussen het apostolisch tijdperk en het onze liggende periode, vast. Wie het anders wil, en b.v. meent, dat de kerk eerst heden er is, of eerst met ons en door ons te funderen is, valt in de fout van het biblicisme van de 18e en 19e eeuw. De opmerking van Barth, dat het biblicisme grotendeels berust op genialiteit (m.a.w. sterk individualistisch is en werkt) verdient de aandacht. Zij herinnert aan wat Georg Merz schrijft in zijn ‘Kirchliche Verkündigung’, 169, dat men n.l. in de kerk niet op den ‘Führer’, doch op het ‘ambt’ is aangewezen. Wie op den Führer ziet, het van hem wacht, is nog bevangen in den droom van het individualisme; de Führer leeft van den waan, dat in hem een scheppende kracht woont; wie hem volgen, verlaten zich daarop. Het ambt daarentegen is van dit individualisme vrij, baant dus zelf den weg tot vrijheid en bewaart voor de vertwijfelde houding van den mens, die achter een genialen Führer aanloopt. Luther streed dan ook terecht tegen de spiritualisten en wederdopers, die het ambt verachtten, en den genialen of geniaal geachten Führer volgden. ‘Darum Amt, nicht Führertum’; ‘ministerium, en niet genialiteit’, oordeelt Merz; d.w.z. men moet het hebben van het ambt, niet van een ‘leider’; van den ambtelijken dienst, en niet van genialiteit. De vraag wat hiervan te denken is, zullen we volgende week onder de ogen trachten te zien. |
|