De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdProf. Grosheide vroeger over de pluriformiteit der kerkGa naar voetnoot*)Een lezer zendt ons onderstaand artikel van ‘Noord-Hollands Kerkblad’, geschreven door Prof. Dr F.W. Grosheide, 20 Jan. 1928: Het komt in het dagelijks leven voor, dat men noodgedwongen iets te hulp roept, dat in het gebruik zo goed blijkt te voldoen, dat het straks het bestaande blijvend vervangt. Zo heeft de oorlog en de nood dien hij deed ontstaan, ons allerlei dingen leren kennen, praktijken doen vinden, die sinds in gebruik zijn gebleven. | |
[pagina 323]
| |
gaan, omdat de zondige mens ze niet weg wil doen. Dan ontstaat ook het gevaar dat de noodsprong tot regelmatig voortbewegen wordt verklaard; wat we eerst moesten uitspreken, wordt straks gemaakt tot behorend, althans zeer gewoon verschijnsel. | |
[pagina 324]
| |
binding treden, men kan over en weer vertegenwoordigers zenden bij plechtige gelegenheden enz. enz. Er is nu eenmaal pluriformiteit van de kerk. We nemen met belangstelling kennis van deze opmerkingen van Prof. Grosheide uit het jaar 1928. We doen dat niet zozeer omdat het hier klinkend geluid ons niet geheel hetzelfde schijnt, als wat in 1936 door Prof. Grosheide (en door anderen) wordt geschreven, als wel om een andere reden. Indien in 1928 Prof. Grosheide van een ‘noodsprong’ spreekt, is het dan niet ietwat te boud gesproken, als in 1932-33 door Prof. Hepp het bezwaar tegen de pluriformiteitsleer genoemd wordt ‘een snijden in het hart der Reformatie? Deed de Reformatie van CALVIJN noodsprongen op het terrein van het belijdenis-getrouwe denken? Voorts: indien Prof. Grosheide in 1928 van een ‘noodsprong’ spreekt, is er dan wel genoegzame reden tot zó zware klacht als uit den mond van hen komt, die spreken over stromingen, die binnen 25 jaren de Gereformeerde Kerken ten gronde zullen richten (Utrecht 1936)? Vervolgens: indien Prof. Grosheide in de pluriformiteitsleer een noodsprong ziet, is dan wel het bezwaar zó dwaas van hen, die beweren: ‘hier wordt een beschouwing over de kerk opgebouwd onder invloed van de practijk van ‘hetgeen voor ogen is’? Terwijl zij juist volhouden: over heel de linie van het BELIJDEN moet men zijn begrippen en zijn geloofsinhouden niet opbouwen onder pressie van de ‘ervaring’, doch op grond van de Schrift; want op ‘ervaring’ een leer funderen (al is het ook met het onaangename gevoel van een ‘noodsprong’ te doen), dat is feitelijk, wat de METHODE betreft, niet gereformeerd? En tenslotte: indien Prof. Grosheide van een ‘noodsprong’ spreekt, is het dan acht jaren nadat hij dit erkende, wel goed, zó nadrukkelijk het hoofd te schudden over anderen, die dit zelfde eveneens hebben beweerd, maar dan met den eis erbij, dat men één van beide | |
[pagina 325]
| |
doen zou: over heel de linie van het gereformeerde denken de opstelling van leerbegrippen bij wijze van ‘noodsprongen’ geoorloofd te achten (maar dan is het dadelijk gedaan met dat denken), óf over heel de linie van dat denken den ‘noodsprong’ hartgrondig te verwerpen, omdat de God der Schrift, ons in ons gelovig denken niet laat liggen in de aporie, de verlegenheid? |
|