De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘De Heraut’ inzake doop en ‘pluriformiteit der kerk’ VIReeds hebben we een en ander opgemerkt over de gereformeerde belijdenisschriften en over Calvijn. We zullen over beide nog een en ander hebben op te merken. Allereerst iets over de Franse belijdenis. ‘De Heraut’ beroept zich ook daarop. Maar dat is toch voor ons geen formulier van enigheid? zal iemand vragen. ‘De Heraut’ evenwel geeft ten antwoord, dat deze belijdenis ‘der Franse Gereformeerde Kerk’ ‘ook door onze Kerken op de Synode van Emden onderschreven is om daarmede haar enigheid met deze Kerken te betuigen’. Hetgeen dan weer dienen moet, om te betogen, dat, waar de Franse belijdenis volgens ‘De Heraut’ een herdoop van rooms-gedoopten voor hen niet nodig acht, de Gereformeerde Kerken in Nederland ‘daarmede de wettigheid en geldigheid van den doop in de Roomse Kerk hebben erkend’; weshalve Ds den Houting weer in overtreding heet te zijn tegen de belijdenis en de goede kerkelijke orde. Niet maar ‘een zekere traditie of gewoonte’, doch ‘een dogmatische uitspraak onzer Gereformeerde Kerken’ heet dan ook Ds den Houting ‘disputabel te stellen’, hetgeen niet geoorloofd is. Nu zullen we maar niet curieuselijk onderzoeken, welke bindende kracht die Emdense ondertekening heeft, met name, als men, op het voetspoor van ‘De Heraut’, tot de letter afdalen wil, ten einde een goed gereformeerd man als Ds den Houting te disqualificeren op boven aangegeven wijze. Prof. Dr H.H. Kuyper heeft zelf met wijlen Prof. Biesterveld de acta der bovengenoemde Synode van Emden, 4 Oct. 1571, gepubliceerd (‘Kerkelijk Handboekje’, blz. 35v.), en daarmee in herinnering gebracht, dat de ondertekening der | |||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||
Franse belijdenis, gelijk ze ter Synode van Emden is geschied, volsterkt nog niet hetzelfde betekende, als wat heden ten dage de aanvaarding ener belijdenis door een naar gereformeerd kerkrecht bijeengeroepen synode zou betekenen. Men besloot immers (art. 4), nadat die ‘onderschrijving’ der Franse belijdenis ter synode geschied was, alsnog ‘oock de Nederlandse-Kercken-Dienaars, die in dese versamelinghe niet en zijn, (te) vermanen, dat sy in die selve onderschrijvinghe bewillighen’. Dit blijve echter verder rustenGa naar voetnoot1). Een andere, interressantere vraag is deze: acht Prof. Dr H.H. Kuyper zelf zich gebonden aan elken regel, elke uitdrukking, die in de Franse belijdenis staat? Zo ja, dan zullen we zijn aanval op Ds den Houting in zijn scherpte beter verstaan. Zo neen, waarom wil hij dan Ds den Houting banden aanleggen, die hij voor zichzelf niet aanvaardt? Er is hier inderdaad wel iets om over na te denken. Reeds in 1898 heeft Dr A. Kuyper in zijn bekende Stone-lezingen over het Calvinisme uitgesproken, dat het artikel der Confessie dat over de roeping der overheid handelde, diende te worden herzien. Bij mijn weten ging deze eis veel verder dan wat Ds den Houting op de predikantenconferentie verlangde. Maar als Dr A. Kuyper in Nederland en in Amerika publiek verklaart, dat de belijdenis moet herzien worden en daarin feitelijk reeds geruimen tijd, voordat een gravamen ingediend is, vrijmoedig critiek oefent op den tekst en ook op den ‘geest’ der Nederlandse en ook der Franse belijdenisGa naar voetnoot2), moet men dan voor deze Stone-lezingen dankbaar zijn (wat ook ik graag wezen wil), doch tegelijk Ds den Houting achtervolgen met een beroep zelfs op de geschiedenis van die ondertekening daar in Emden? Het gravamen van Dr A. Kuyper en anderen tegen een zinsnede van art. 36 is niet voorafgegaan aan publieke bestrijding | |||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||
dier zinsnede, doch daarop gevolgd. Ik merk dit natuurlijk niet op, om daarmede iets af te dingen op den eis, dat men gravamina tegen de belijdenis langs den goeden weg aan de orde stellen zal, met vermijding van voorafgaande propaganda voor een afwijkend gevoelen. Maar ik merk deze dingen wèl op, om aan te tonen, dat men den enen keer een schijnbare mug uitzijgt en de andere maal een kemel doorzwelgt. ‘Een schijnbare mug’ - want ik betoogde, dat het nader onderzoek, waarom Ds den Houting vroeg, mogelijk is binnen het kader der reeds aanvaarde belijdenis. Maar daartegenover ‘een werkelijken kemel’; - niemand toch zal loochenen, dat Dr A. Kuyper c.s. tegen art. 36 hebben geschreven nog vóórdat een gravamen daartegen was ingediend. Dat ik het met den inhoud van dit gravamen eens ben, doet hier niet ter zake; het loopt nu alleen hierover, dat de één aangenaam bevonden wordt, en verdedigd, ook door ‘De Heraut’ in critiek op de belijdenis, terwijl de ander met zwaar geschut wordt bestookt, die eens nader onderzoeken wil, welke gronden er zijn voor een bestaande gewoonte. Hetgeen indertijd door Dr H. Schokking (zie ‘Heraut’, no 1392, 4 Sept. 1904) min of meer verwijtend is aangevoerd tegen Dr A. Kuyper, die ‘jarenlang als hoogleraar aan de Vrije Universiteit zijn afwijkende mening omtrent Artikel 36 der Confessie heeft verkondigd, zonder hierover ooit tot verantwoording te zijn geroepen’, is zowel in eerster als in tweeder instantie (no. 1394) door ‘De Heraut’ afgewezen, doch op gronden, die Ds den Houting zou kunnen overnemen, om in ieder geval zichzelf te vrijwaren van de tegen hem in 1936 ingebrachte bedenkingen van ‘De Heraut’. We zijn ervan overtuigd, dat men nu zeggen kan, dat de critiek hier een ‘bijsmaak’ krijgt, die aan de objectiviteit van het debat niet bevorderlijk is. Precies datgene is het, wat in de hierboven bedoelde kwestie (de opgeworpen bedenking van Dr H. Schokking) door ‘De Heraut’ tegen Dr Schokking is opgemerkt. Wij wagen het nochtans er op, dit puntje even aan te roeren. Men gelove ons: het is niet, om oude koeien uit de sloot te halen. Maar het is om het Utrechtse debat, dat o.i. van den aanvang af door bezwaren gedrukt is, en in zijn objectiviteit gehinderd is, terug te brengen tot die objectiviteit. Het komt mij voor dat er tegenwoordig zeer zwaar gepolemiseerd wordt juist van de zijde dergenen, die, nog niet zo lang geleden, riepen: ‘geen polemiek’, of: geen scherpe toon in de polemiek. Ik meen, dat wat ‘De Heraut’ tegen Ds den Houting aanvoerde, scherper ver- | |||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||
wijten deed, dan noodzakelijk was. Toen ‘De Heraut’ (13 April 1919, no 2151) critiek oefende op een collega aan de Vrije Universiteit (met volle naamsvermelding), n.l. Prof. Dr Fabius, is door dit orgaan opgemerkt ‘dat uit de door hem (Prof. Fabius) gestelde praemissen schijnt te volgen, dat hij den doop in de Hervormde Kerk bediend, niet als doop zou willen erkennen’. Heeft toen ook ‘De Heraut’ geklaagd over ‘jongeren’, die er behoefte aan schijnen te hebben, het werk van Dr A. Kuyper af te breken? Heeft zij toen geklaagd over het disputabel stellen van wat door de belijdenis als dogma der Gereformeerde Kerken was vastgelegd, en dus niet meer disputabel wezen mocht? Ach, neen. Prof. Fabius is zelfs door ‘De Heraut’ opzettelijk gevrijwaard tegen het verwijt van ‘enghartigheid’, dat later door dit orgaan nog al eens tegen anderen gekeerd is. En het blad gaf den hoogleraar Fabius toe, dat een ontkennend antwoord op ‘de vraag, of het Hervormde Genootschap nog als Kerk te erkennen is’, de consequentie meebrengt, dat dan ook ‘de doop in de Hervormde Kerk bediend, niet langer als een Christelijke doop te erkennen valt’. Had nu ‘De Heraut’ in 1936 gelijk gehad, in zijn felle polemiek tegen Ds den Houting, dan had het orgaan in 1919 tot Prof. Fabius kunnen zeggen:
Van dit alles is echter geen spoor aanwezig. Gelukkig ook maar. Want uit de geschriften van Dr A. Kuyper en vele anderen zijn inderdaad vele waarderingsoordelen over het ‘Hervormde Genootschap’ saam te lezen, waaruit - volgens ‘De Heraut’ zelf - zou moeten volgen, dat de doop dier kerk niet te aanvaarden is. Nu zou ondergetekende - het is al bekend - er niet vóór zijn te beweren: iedere in de Hervormde Kerk bediende doop is onwettig. Ten overvloede zij het nog eens verzekerd. Maar dan worde daaraan aanstonds toegevoegd, dat Ds | |||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||
den Houting volkomen het recht heeft, op nader onderzoek aan te dringen. Tenzij men den prachtigen strijd van Dr A. Kuyper en vele anderen zou willen afhandelen, als uitgaande van praemissen, die feitelijk de belijdenis disputabel stellen. Er is - ik geloof gaarne: onbedoeld - een meten met twee maten, dat schadelijk werkt.
Met het bovenstaande heb ik trachten aan te tonen, dat het door Ds den Houting begeerde nadere onderzoek kan en mag worden gevraagd, zonder dat men de vraag zelf in strijd mag noemen met den goeden gang van het kerkelijke leven. Thans blijft nog over de bespreking van Calvijn. Omdat we evenwel er weinig voor voelen tegen ‘De Heraut’ te opponeren in een periode, waarin het blad niet pleegt uit te komen met artikelen van zijn hoofdredacteur, en tevens, omdat we in vacantietijd lange vervolgartikelen voor deze rubriek minder gewenst achten, stellen we de behandeling van dit punt uit tot later. We komen dus in de eerste weken niet op dit punt terug, doch hopen later afzonderlijk het nog resterende deel te geven. |
|