De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
‘De Heraut’ inzake doop en ‘pluriformiteit der kerk’ IVWáármee waren de dopers niet content? - Doop van Johannes en van Christus. - Herhaalde malen gedoopt worden. - Consensus Bremensis en ‘Heraut’. - Doop-op-belijdenis. - Ook protestanten te herdopen. - Hoffmann's eigenlijke euvel. - Abel en Adam over de doctoren en, gans vluchtig, over den ketterdoop. - Calvijn over perioden uit de ongedeelde Kerk: ‘gans Israël’. - Wettigheid of waardigheid. - ‘Meerdere of mindere zuiverheid’, in stee van wettigheid, een speciaal de dopers interesserend vraagpunt in de beoordeling van de andere instituten. - Hetgeen minstens evenzeer te denken geeft. - Calvijn contra Sattler. Nog een nieuw punt vraagt de aandacht, en ook uit de bespreking daarvan zal wederom blijken, dat ‘De Heraut’ zich inzake dien ‘enigen doop’, waarmee de Wederdopers niet content waren, ten enenmale vergist. Volgens dit blad immers ging het bij hen tegen den Roomsen doop als Roomsen. Reeds toonden we de onjuistheid dezer stelling aan. Thans lette men nog hierop, dat er onder Wederdopers ook waren, die oordeelden, dat ‘de doop van Johannes aan dien van Christus moest voorafgaan’Ga naar voetnoot1). In de ‘Bekentenisse Obbe Philipsz.’, waarvan de inleider in Bibl. Ref. Neerl. VII, 91, opmerkt, dat er ‘geen omstandiger of aanschouwelijker, geen dieper gevoelde en fijner getekende, geen betrouwbaarder schildering van de gezindheden en denkbeelden, die in de jaren 1534-1536 de Nederlandse Anabaptisten vervulden’ bestaat, dan dit geschrift, in déze ‘Bekentenisse’, nog eens, lezen we (B.R.N. VII, 132): ‘Daernae stonden sommighe op, die...tot leraers ghezet waren ende van Ian Matysz veroordent’, | |
[pagina 309]
| |
als Iacop van Campen (te Amsterdam), David van Hoorn, Leenaert Boeckbinder, nog enkele met name genoemden, ‘ende veel meer anderen. De een wilde dit, de ander nog wat anders, de derde had weer een speciale overtuiging, en “die vierde woude den doop Joannis voor den doop Christi hebben”. Er zijn er ook, die zich herhaalde malen op berouw over zonden lieten dopen, ja soms zelfs, die zich lieten besnijdenGa naar voetnoot2). Hoezeer dan ook de Wederdopers aanvankelijk den nadruk erop legden, dat hun bejaardendoop feitelijk geen weder-doop was (de “eerste” was immers geen eigenlijke doop), toch hebben zij later wel degelijk weder- en nog eens wedergedoopt. Verleden week gaven we in de noten reeds bewijsmateriaal: we citeren nog ten overvloede Kühler (303): “Toen later de broederschap door scheuringen was gesmaldeeld, is deze wederdoop - het verafschuwde woord is hier op zijn plaats - werkelijk toegepast; wie van de ene afdeling naar de andere overging, moest zich aan een herhaling der plechtigheid onderwerpen, want eerst nu werd hij lid van de ware gemeente Gods”. Wederdoop - d.w.z. herdoop van door Wederdopers gedoopten - was dan ook juist in de dagen, toen de Nederlandse Geloofsbelijdenis werd opgesteld - aan den gangGa naar voetnoot3); en nadienGa naar voetnoot4) is het geruimen tijd zo gebleven, al waren er onder de Wederdopers, die zulks niet goedkeurden. Het aantal der raadselen, waarvoor “De Heraut” ons plaatst, is toch eigenlijk niet gering. Zo wordt in het nr van 31 Mei 1936 beweerd, dat ook de “Consensus Bremensis”, een oud belijdenisgeschrift van 1595, evenals thans “De Heraut” in 1936 beweert, er op wijst, dat het bezwaar der Wederdopers speciaal tegen den Roomsen doop als ROOMSEN doop gold. We zullen weer letterlijk citeren: “De reden nu, waarom de Wederdopers den doop, dien ze ontvangen hadden, herhalen, was NATUURLIJK NIET, dat zij een tweeden of derden doop nodig keurden...(men legge eens hier naast ons feitenmateriaal, zo maar voor den voet weg opgezameld, K.S.)...MAAR omdat zij...den doop, dien zij in de Roomse kerk ontvangen hadden van “afgodische priesters”, voor geen doop hielden. Van een doop in de Gereformeerde Kerk aan deze Wederdopers bediend...was dus geen sprake (ook dit bleek ons reeds onjuist, K.S.). Ook de “Consensus Bremensis” wijst daar duidelijk op, als de dwaling der Wederdopers verworpen wordt.” | |
[pagina 310]
| |
Maar het is toch niet juist, wat hier staat. De “Consensus Bremensis” (11, 9) spreekt inderdaad over den ketterdoop, doch de enige volzin, waarin dit in verband met de Wederdopers gebeurt, zegt er precies en duidelijk bij, dat het liep over den doop, in de jeugd OF van ketters bediend. Was dit OF door “De Heraut” er bij vermeld, dan ware daarmee heel de suggestieve aanklacht tegen een “stroming”, die de belijdenis disputabel stelt, en die via “De Heraut” en Dr Colijn zelfs een calvinistisch weekblad verontrust, dadelijk doorbrokenGa naar voetnoot5). En de polemiek ware niet onnodig uitgedijd.
Dat het bij de Wederdopers - als groep genomen - heus niet speciaal tegen de Roomsen als zodanig ging, blijkt trouwens nog uit heel wat meer historische bizonderheden. Dr S. Cramer herinnert er aan, dat “in den tijd van 1531-1533” de “denkbeelden” van “de leiders der guliksche hervormingsbeweging, de wassenbergse predikanten, tot wie Rol behoorde”, nog niet scherp bepaald waren: “Zij bestrijden b.v. den kinderdoop nog niet”Ga naar voetnoot6). Dat is dus weer een ander gezichtspunt, dat zijdelings nog weer licht werpt op het hierboven zoëven besprokene: niet zozeer is men negatief tegen den kinderdoop, als wel positief vóór den doop-op-belijdenis, zoals b.v. Dirck Philipsz in den winter van 1533 op 1534 op belijdenis gedoopt isGa naar voetnoot7), zelf allesbehalve ingenomen met de munsterse oproerkraaiersGa naar voetnoot8). “Wi bekennen...een doepe”, zo schrijft hij, “die dat geloof ende de nieuwe geboorte volcht als een zegel oft getuygenis | |
[pagina 311]
| |
des geloofs ende als een Badt der nieuwer geboorte”Ga naar voetnoot9). “Het betaemt” derhalve “ALLEN boetveerdighen ende gheloovighen” - en dus ook protestanten, die zich bekeren, ondanks “De Heraut” - doop en avondmaal “also t'ontfangen: ghelijck als Ioannes ende Christus selfs, die Besnijdinghe aenghenomen hebben”Ga naar voetnoot10). Tegen M. Hoffmann wordt dan ook in de straatsburgse disputatie als bezwaar ingebracht, niet, dat hij den doop verwerpt, omdat hij de kerkelijke eenheid verscheurt, doch dat hij de kerkelijke eenheid verscheurt, omdat hij den doop verwerptGa naar voetnoot11). Geheel in dezelfde lijn ligt dan ook in Adam Pastors boekje “Vnderscheit tusschen rechte leer vnde valsche leer” de behandeling van het tere puntje van den ketterdoop. In dit geschrift wordt een samenspraak gehouden tussen “Abel” en “Adam”; “alle tegensprekers” zijn besloten’ ‘onder den name Abel’; en Adam geeft dan het behoorlijke, d.w.z. het anabaptistische antwoord ‘in disputations wyse’Ga naar voetnoot12). Nu heeft Abel opgemerkt, dat toch de oude kerkvaders den kinderdoop hebben gewild. Maar Adam laat zich niet uit het veld slaan. De kerkvaders? Wacht, hij zal met gelijke munt betalen. ‘Soellen sodane Doctoren gelden, so kan ick yuw mit sodane Doctoren wedderumme betalen’Ga naar voetnoot13). De ouden - zo betoogt Adam tegenover Abel -, de ouden hebben veel onbeslist gelaten uit voorzichtigheid; vandaar dat ze de kwestie van den kinderdoop nooit ferm hebben aangepakt. En voorts: hoeveel oude kerkvaders hebben niet gepleit voor het-nog-eens dopen dergenen, die van ketters gedoopt zijn? Adam wil maar zeggen, dat Abel zich niet zo druk over die kerkvaders maken moet, want ‘de eine Doctor gelt so vele, als de ander’Ga naar voetnoot14). Heel de passage over den ketterdoop en de al-of-niet erkenning daarvan wordt hierGa naar voetnoot15) dus slechts in 't voorbijgaan behandeld; had ‘De Heraut’ gelijk gehad, volgens welk blad de | |
[pagina 312]
| |
strijd der Wederdopers juist en allereerst tegen de ketters ging, al was hún optreden als representanten van het hen machtigende instituut bij het doopvont hét grote bezwaar, dan zou die kwestie van den ‘ketterdoop’ wel een veel bredere plaats hebben gehad in het dispuut tussen Abel en Adam. Maar heel dat dispuut - gelijk ettelijke andere - loopt uit op den eis, dat men slechts dopen mag, als er geloof is, en God daarom tot dopen permissie gaf. Dat ketters dopen is een bezwaar in tweeder, dat men kinderen doopt in eerster instantie. | |
[pagina 313]
| |
Wanneer ‘De Heraut’ (26 April 1936, no. 3040) dan ook Calvijn (Institutie IV, 15, 16) citeert ten bewijze, dat ook naar diens mening de Wederdopers den doop, in de pauselijke kerk bediend, onwettig achten, dan heeft dit slechts zeer indirect hier iets met de kwestie van de ‘pluriformiteit van de kerk’ te maken. Immers, Calvijn wederlegt de Wederdopers, door op te merken, dat het den Joden geen nadeel heeft gedaan, dat ze door onreine of afvallige priesters besneden zijn; daarom was herhaling van de besnijdenis niet nodig, zegt Calvijn; ook niet in de dagen van sterken afval onder Israël. Calvijn heeft hier evenwel duidelijk het oog op die periode van het Oude Testament, waarin de Gemeenschap van Israël nog niet vervuld was in de kerk van het Nieuwe Testament, en de dode takken van Israëls boom nog niet afgeknapt door den Pinkstergeest. Joden toch, die tot Jezus als Christus zich bekeerden, werden wel gedoopt, ook al waren ze eertijds besneden geweest.
Deze kwestie heeft dus niets te maken met de wettigheidsstrijd tussen het ene sacramenten-bedienende instituut en het andere. ‘De Heraut’ had dan ook beter Calvijn hier ongenoemd kunnen laten, want wat hij bespreekt gaat absoluut om buiten de kwestie der pluraliteit of pluriformiteit der sacrament-bedienende instituten. ‘Toen Josia en Hiskia’, zo zegt Calvijn in hetzelfde verband, ‘uit gans Israël verzamelden hen, die van God afgevallen waren, hebben zij hen niet tot een tweede besnijdenis geroepen’; en ook het noemen van deze beide namen bewijst ten overvloede, dat in eersten aanleg niet de kwestie der wettigheid van het kerkelijke instituut, doch die der waardigheid der ‘gemeente’, en der doopsbedienaren, den Wederdopers moeite maakte. Want op andere plaatsen laat Calvijn duidelijk zien, dat z.i. het tienstammenrijk niet opgehouden had, tot ‘de kerk’ van het oude verbond te behoren. Als hij dus op het niet-herhalen der besnijdenis bij deze vroeger ontrouwe kerkleden onder het O.T. wijst, en zulks in debat met Wederdopers, dan is het duidelijk, dat hij niet over de wettigheid van de éne ‘kerk’ tegenover de andere doch over de waardigheid of onwaardigheid van het éne in aanmerking komende instituut, of van zijn dienaren, zelf handelt. Dat is trouwens ten overvloede duidelijk uit de Institutie IV, XII, 12: ‘De Wederdopers’, zo zegt Calvijn daar, ‘erkennen geen enkele vergadering als de kerk van Christus, tenzij ze door een volmaaktheid als der engelen in alle opzichten uitmunt’. Deze opmerking heeft onzerzijds niet de bedoeling, ‘De Heraut’ | |
[pagina 314]
| |
op fouten te betrappen, - we hebben beter werk te doen - doch aan te tonen, dat de bestrijding van het orgaan onze pluriformiteitsartikelen voorbijgaat; immers, herhaaldelijk schreven we, dat een onzuiver, een vervallen instituut, vaak nog wettig kon zijn (men mag een kerk niet verlaten, omdat ze onzuiver is, doch moet haar eerst voor de grote beslissing plaatsen), terwijl daarentegen een gezelschap van zeer voorbeeldige vrome lieden volstrekt onwettig kan zijn qua ‘kerk-instituut’. Men moet dan ook de dingen niet door elkaar halen. Wie Calvijn over de Wederdopers leest, moet het verband niet uit het oog verliezen, waarin zij bij hem ter sprake komen. Wanneer Michiel Sattler zijn anabaptistischen vrienden zeven artikelen voorlegt, dan ziet men niet alleen Zwingli, doch ook Calvijn daarop afkomenGa naar voetnoot16); en in zijn daaruit geboren strijdschrift tegen de AnabaptistenGa naar voetnoot17) bespreekt hij één voor één hun voornaamste grondstellingen. Het gaat daarbij dadelijk over den kinderdoop, doch niet over de wettigheid van het dopend instituut als zodanigGa naar voetnoot18). En toch zou dat de eigenlijke kwestie zijn? Wie teveel bewijst, bewijst niets. |
|