De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
‘De Heraut’ inzake doop en ‘pluriformiteit der kerk’ IIHet kernbezwaar der Wederdopers. - Ongepast disputabel stellen? - Wie en waar is de man van het ‘absolute standpunt’? - Het verzet feitelijk reeds ingezonken. - Olie op de golven - Zwolle 1882 en Utrecht 1936. - Wie te veel bewijst...- ‘aansluiting’ of ‘overeenstemming’. - Causa non finita. In ons voorgaand artikel trachtten we aan te tonen, dat ‘De Heraut’ in het citeren der belijdenis onduidelijk en onnauwkeurig geweest is, en derhalve wel wat lichtvaardig in haar betoog, dat de ‘stroming’, die zij op het oog had, disputabel stelde, hetgeen reeds door de gereformeerde belijdenis als vaststaand was erkend en als geloofsinhoud aangenomen.
In dit verband vraagt nog een andere mening van het orgaan de aandacht. ‘De Heraut’ immers schrijft, gelijk hieronder blijken zal, tot viermaal toe, dat de Wederdopers als VOORNAAMSTE reden, om niet tevreden te zijn met ‘den enigen doop’, aanvoerden, dat deze door de roomse kerk bediend was. In het nr van 26 April j.l. merkt het blad op: ‘Dat de Wederdopers den doop der kinderkens der gelovigen verdoemden, was een tweede bezwaar, maar VOOROP staat, dat zij den doop, dien zij reeds ontvangen hadden in de Roomse Kerk, niet als doop erkenden en opnieuw gedoopt werden’. Men lette hier terdege op het woord ‘erkennen’. Blijkbaar wil de redacteur van ‘De Heraut’ ook in deze zijne historische bijdrage tot | |
[pagina 295]
| |
de kennis der Wederdopers, ons duidelijk maken, dat de Wederdopers den hun toegedienden kinderdoop niet zozeer verwierpen, omdat hij KINDERdoop, doch omdat hij ROOMSE doop was; daarin zou dan liggen uitgesproken, hunnerzijds, dat de erkenning van de roomse kerk en van haar ambtsdragers hunnerzijds ongeoorloofd scheen. Op dien grond wil ‘De Heraut’ dan betogen, dat dus de kern van hun bezwaar lag in hun KERKBEGRIP; dat daarna door de belijdenis de wederdoperij in dit haar KERKbegrip (pluriformiteitskwestie!) tevens zou veroordeeld zijn, en dat derhalve Ds den Houting niet alleen, maar ook een zekere ‘stroming’ disputabel stelde, wat niet meer disputabel was onder hen, die de belijdenis eenmaal hadden onderschreven, en aanvaard als de hunne.
Vandaar dan ook dat ‘De Heraut’ telkens weer op die kwestie van de ‘erkenning’ van het dopende instituut, al of niet, terugkomt. Ds den Houting had replicerend opgemerkt - we citeren zijn woord uit de vrije weergave van ‘De Heraut’ (van 31 Mei '36): ‘Onze belijdenis zou - volgens Ds den Houting - alleen afkeuren, dat de wettige doop herhaald werd en daarmede was hij het geheel eens. Een doop in onze kerken bediend mag zeker niet herhaald worden, want dit zou juist wederdoperij zijn. Maar de vraag was juist, of een doop buiten onze Kerk bediend een wettige doop is. Is deze doop geen doop, dan is er ook van wederdoperij geen sprake’. Op deze door Ds den Houting gegeven repliek antwoordt ‘De Heraut’ nu aldus (31 mei '36): ‘Een antwoord dat...niets zegt. Want noch de Donatisten, noch de Wederdopers hebben ooit beweerd, dat zij een doop, die wettig bediend was, herhaalden’. Even verder merkt de redacteur op: ‘De vraag is niet, HOEVER de erkenning van den doop buiten onze kerken bediend, gaan kan. Dat is zeker disputabel. Laat ons hier - ook al breekt het den gang van ons betoog - even halt houden. De vraag komt bij lezing van deze laatste woorden van ‘De Heraut’ op, of het nog zin heeft, verder over deze aangelegenheid door te spreken. Want, tenzij ik me wel heel erg vergissen mocht, ik geloof, dat er geen mens is in de Gereformeerde Kerken, allerminst Ds den Houting, die ooit beweerd heeft, of beweren zal in | |
[pagina 296]
| |
de naaste toekomst, ‘dat ALLEEN de doop in ONZE kerken bediend een wettige doop is en daarom ELKE andere doop slechts een schijndoop is’. Men zou dus kunnen zeggen: ‘door DEZE kwestie als DE EIGENLIJKE kernvraag aan te dienen, heeft “De Heraut” getoond, tegen anderen, ik weet niet waar ze wonen, tegen anderen te opponeren, dan diegenen, die in de Gereformeerde Kerken deelnemen aan het algemene gesprek. Welnu, zo zou men zichzelf kunnen troosten, vergenoeg u er mee, dit te constateren, stel daarna vast, dat het Utrechtse debat een overbodige manoeuvre is geweest, althans voor zover het met nadruk tegen stromingen zich zei te keren, die de Gereformeerde Kerken binnen 25 jaar te gronde zouden richten, dat het verzet tegen Ds den Houting derhalve feitelijk reeds ingezonken is nog voordat hij zijn referaat publiceerde, en ga dan maar weer over tot de orde van den dag’. Inderdaad het zou ons zelf een genoegen zijn, als wij op deze wijze een punt konden zetten onder de besprekingen over deze aangelegenheid. En zodra ‘De Heraut’ inderdaad mocht verklaren, dat zijn redacteur geen stroming binnen de Gereformeerde Kerken had bedoeld, maar een andere, ik weet niet waar, zal ik onmiddellijk andere stof kiezen voor behandeling in ‘De Reformatie’. Zolang evenwel ‘De Heraut’ den gereformeerden kring wel degelijk blijft verontrusten, door op te merken, dat er ‘stromingen’ zijn, die gevaarlijk zijn, zullen we de zaak, voorzover ze ook ons interesseert, aan de orde stellen. De mogelijkheid bestaat immers, dat het orgaan meent, dat bepaalde theorieën in haar consequentie zullen moeten leiden tot een absolutisme, dat nu nog niemand aandurft. Welnu, daar valt over te spreken, al wijs ik er op, dat mijn eigen pluriformiteitsartikelen deze consequentie geen ogenblik zullen vorderen, integendeel, ze zeer duidelijk afwezen. Dat ik die artikelen even noem, heeft zijn reden. De ‘Heraut’-redacteur merkt thans wel op, dat hij, in zijn bestrijding van de pluriformiteit, dacht aan wat Ds den Houting zelf daartegen aanvoerde, maar dit kan mij niet overtuigen, dat hij alleen aan Ds den Houting gedacht heeft, zodat anderen zich maar buiten deze aangelegenheid moeten houden, ook ikzelf. Naar mijn mening kan men één enkel mens, b.v. Ds den Houting, geen ‘stroming’ noemen. Dat te Utrecht door den ‘Heraut’-redacteur ook wel aan anderen dan Ds den Houting is gedacht, bewijst trouwens zijn herinnering aan hen, die inzake de onpersoonlijkheid van Christus een bepaalde mening voorstonden. Dit kon niet slaan op mij, zoals ik reeds aangaf. | |
[pagina 297]
| |
Maar inzake de pluriformiteitskwestie zal toch óók wel aan mij gedacht zijn. Ongeroepen meng ik me dus niet in het debat, gelijk ‘De Heraut’ thans afwerend opmerkt; hoogstens doe ik het zonder met naam en toenaam genoemd te zijn. Hetgeen ook een hoogleraar der V.U. overkomen is.
Evenwel, - de omstandigheid, dat feitelijk ‘De Heraut’ voor wie goed leest, de spits van de tegen Ds den Houting gerichte pijlen reeds zelf heeft afgestompt, brengt ons tot een andere opmerking, die we hier uitspreken, niet om onnodig tegen ‘De Heraut’ te polemiseren, doch om ‘olie op de golven’ te gieten. Het kan geruststellend werken, reeds zó spoedig te mogen afleiden uit de eigen woorden van ‘De Heraut’, dat de ijver van het orgaan ditmaal niet geheel in toom was gehouden. Indien het aan de orde stellen van deze kwestie zó apert inging tegen de BELIJDENIS, als ‘De Heraut’ in zijn eersten aanval beweerd heeft, dan zou men wel een buitengewoon schèrpe veroordeling moeten geven van die onder ons nog steeds met ere genoemde mannen, die reeds in 1882 over de kwestie der doopserkenning hebben gehandeld op de synode der toenmalige Chr. Ger. Kerk te Zwolle. Wat Ds den Houting van ‘De Heraut’ heeft moeten aanhoren, gelijk ook de niet nader door dit orgaan scherp veroordeeelde ‘stroming’, dat is een radikale critiek op heel die synode, Lindeboom, Noordtzij, De Cock, Van Velzen, en vele anderen incluis. Want geen hunner heeft uit het vaatje van ‘De Heraut’ getapt. Geen hunner heeft gezegd: wie nog eens over die zaak praten wil, moet alleen reeds om die reden gekapitteld worden. Men was in 1882 te Zwolle ietwat kalmer dan in Utrecht 1936. Heel wat is er daar over deze zaak gehandeld, we komen er nog op terug. De conclusie was deze (ik geef ze onverkort, temeer, omdat ‘De Heraut’ den m.i. betekenisvollen kop weglaat): De Synode besluit dat de doop van genootschappen of verenigingen, die formeel met de belijdenis van het trinitarisch geloof gebroken hebben, niet kan erkend wordenGa naar voetnoot1). Doch, dat overigens, met handhaving van de bepalingen der Synode van Groningen 1872, art. 17, en in aansluiting aan de beginselen van Calvijn, aan de belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk, en in overeenstemming met de besluiten der Synode 1571 tot 1618-19, personen, die hetzij als kinderen, hetzij als volwassenen, den doop ontvangen hebben buiten de Christelijke Gereformeerde Kerk, zo zij tot haar overkomen als gedoopten te beschouwen, ingeval zij gedoopt zijn in of vanwege een Vergadering van Christenen, door een, door zulk een Vergadering ge- | |
[pagina 298]
| |
roepen en erkend dienaar des Woords, met water, en in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. (Artikel 35.) Men lette er op, dat hier gesproken wordt van aansluiting aan de belijdenisschriften, en van overeenstemming met vroegere synodale bepalingen. Daarin ligt reeds uitgedrukt, dat de kwestie niet - zoals ‘De Heraut’ thans den indruk geeft - feitelijk reeds uitgemaakt was in de belijdenisschriften. Trouwens als dit waar zou geweest zijn, en derhalve Ds den Houting benevens een ‘stroming’ zó zwaar gezondigd hebben zou in 1936 tegen de belijdenis, waarom zouden dan synoden, die NA de belijdenis-opstelling waren gehouden, nog eens expres over de zaak hebben moeten handelen? Dat in 1882 men meer ‘in den geest van Den Haag-West’ over deze aangelegenheid handelen kon, dan in 1936, bewijst wel het verslag der besprekingen, gehouden door de commissie van het Doopsrapport te Kampen, 13 April 1882’ (Bijlage XIII Acta synode 1882). Daar waren aanwezig de H.H.S. van Velzen, L. Lindeboom, J. Bavinck, H. van Hoogen, H. de Cock, en J. Hessels. Hospitanten waren er ook: M. Noordtzij, C. Mulder, P. Vlieg, W. Diemer, L. Neijens. Bij de commissie waren niet minder dan zestien adviezen ingekomen; 5 van ‘prov.’ synodes, 5 van classes, 4 van kerkeraden, benevens één van de Holl. Ger. Kerk in Amerika. Zouden deze allen heus deze moeite genomen hebben, indien het - gelijk ‘De Heraut’ ons leren wil - simple comme bonjour was, dat de zaak al lang uitgemaakt was? Wil men uit de bespreking enkele nootjes proeven? Welnu. Van Velzen (art. 5) wijst op de roomsen, die het anathema uitspreken over de belijders van de rechtvaardiging van den zondaar voor God. Hoe kan, zo vraagt hij, de doop der Roomsen erkend worden, als sacrament en woord verbonden zijn? Zeeland wil aan hen, die zich bij ‘onze kerk’ aansluiten, en bezwaar hebben over den doop, hetzij aan hen, hetzij aan de hunnen, door enige corporatie bediend, de faciliteit verleend zien, dat hun bezwaar door de respectieve classes beoordeeld en verder naar bevind van zaken behandeld worden zal. Friesland meent, dat de zaak alleen door een oecumenisch concilie kan worden uitgemaakt, zal men willen oordelen over de verschillende kerkgenootschappen, gaat het echter over de beoordeling van bedienaars van den doop binnen een bepaald instituut, dan heeft de Kerk wel degelijk een taak. Het criterium der wettigheid zou niet steeds zijn aan te geven; de synode kan in voorkomende gevallen | |
[pagina 299]
| |
van onzekerheid telkens uitspraak doen (art. 5). De classis Winschoten acht den doop onwettig ‘van zulke gemeenten, die niet op wettige wijze gesticht zijn...’ (8). Donkerbroek meent, dat de doop der Hervormde Kerk al evenzeer als die der roomse onwettig is; daarentegen heeft wèl recht op erkenning die doop, die bediend is door ‘gemeenten of genootschappen, die met hunne leraren op echt apostolische grondslag staan, doch in geen kerkgemeenschap met de Chr. Ger. Kerk leven’. Hardinxveld meent, dat een kerk, die het geloof aan de Drieëenheid niet meer VERPLICHTEND stelt, haar doop niet erkend mag zien, het wil echter een oecumenisch concilie saamgeroepen zien, kosten ongeveer ƒ 10.000....Tien cent per ziel betalen. Amerika meent, dat als de dopende persoon(!) het geloof in de drieëenheid loslaat, de door hem bediende doop geen erkenning kan vinden. De Cock wil weten, of een doop, ergens bediend, ‘ambtshalve’ dan wel ‘ordeshalve’ is toegediend door den verrichter der doophandeling. Lindeboom meent, dat wanneer een dopende gemeenschap den dood des Heeren als verdienende oorzaak der rechtvaardigmaking loochent, haar doop onwettig is (13). De Roomse Kerk, de Hervormde Kerk als zodanig (!, want er zijn nog enkele gemeenten en predikanten, die op het fundament staan) is geen kerk van Christus meer. De Hervormde Kerk liet in 1870 het dopen in den naam van den drieenigen God los. Haar doop onwettig noemende, wordt de kerk nog geen secte. Er is wel successie aan te wijzen. Wat Rome betreft: er is hier en daar nog wel een roomse gemeente, die vasthoudt aan het Evangelie der Schriften, evenals in de Hervormde Kerk. Maar den doop der Roomse Kerk wil spr. niet erkend zien, nog veel liever erkent hij den doop der sectarissen. Noordtzij wil meer gelet zien op ‘wat Calvijn leert van de verhouding tussen genadeverbond en gemeente’. Den doop van Franssen zou hij wel, dien der Darbisten niet erkennen. Lindeboom komt hier weer tegen op en zegt, dat de Darbisten op vele plaatsen een geordende gemeente zijn, en dat de aanwezige broeders met twee maten meten: tegen de valse kerken is men zeer toegevend maar tegenover de sectarissen ‘haalt men sterk aan’. Lindeboom wijst nog op den doop ‘van individuen uit Indië’. Zo ziet men de broeders tobben, precies tien jaar voordat zij met de groep uit de doleantie zich zullen verenigen. Nu vraag ik me af, hoe groot te Zwolle de panische schrik geweest zou zijn, indien de commissieleden waren afgestraft op de wijze van de debatten der | |
[pagina 300]
| |
Utrechtse predikantenconferentie, toen drie hoogleraren kwamen opponeren tegen Ds den Houting? Heus, ‘De Heraut’ heeft dezen keer te veel willen bewijzen, en bewees daarom niets. Feitelijk heeft het blad zijn eigen eerst zo hoog opgezette protest laten varen, door thans (zie hierboven) te beweren, dat het eigenlijk loopt over een ‘absoluut standpunt’, dat bij mijn weten door niemand wordt ingenomen. We zullen, na deze herinnering aan 1882, dan ook maar nog eens opzettelijk voor de aandacht plaatsen, dat niet voor niets in 1882 is gesproken van ‘aansluiting’ aan de belijdenisschriften. Die aansluiting wil ook Ds den Houting; en eveneens ‘De Heraut’. Laat ‘De Reformatie’ eens olie op de golven mogen gieten: als men wat nuchterder is geworden, dan in Utrecht het geval gebleken is, zal men inzien, dat er tussen ‘De Heraut’ en Ds den Houting een verschil van mening bestaat, dat BINNEN de aanvaarding der belijdenis zich blijft bewegen. Misschien wordt het dan ook psychologisch begrijpelijker, waarom desondanks de toon zo scherp was: het liep niet zozeer over Ds den Houting, wiens standpunt immers helemaal niet is, wat ‘De Heraut’ tháns als de eigenlijke kwestie aanduidt, maar over andere meningen, die overigens evenmin met het door ‘De Heraut’ aangewezen ‘absolute standpunt’ iets hebben te maken, ja, die dit uitdrukkelijk hebben afgewezen...Tant de bruit pour une omelette, - dat wijst erop, dat we nog niet tot het helemaal ronduit spreken voortgevaren zijn onder ons. Anders ware zo iets onmogelijk.
De volgende week hopen we aan te tonen, waarom ‘De Heraut’ zich vergist, wanneer het blad, nu voor de derde maal zich uitsprekende, en dus elk misverstand afsnijdende, opmerkt: ‘De doop, waarvan hier (d.w.z. in art. 34 der belijdenis) sprake is, is de doop, dien de Wederdopers ontvangen hadden. Deze doop was niet de doop der Gereformeerde Kerk, MAAR van de Roomse Kerk. DEN doop herhaalden ze. En DAT veroordeelt onze Confessie, omdat er maar één doop is, de doop die door heel de Katholieke kerk bediend wordt’. Een uitspraak, die voor de vierde maal zich handhaaft, wanneer het blad nog eens verhaalt, wat nu z.i. eigenlijk de KERN van het door de Wederdopers tegen den kinderdoop ingebracht bezwaar was. We citeren: ‘De reden nu, waarom de Wederdopers den doop, dien ze ontvangen hadden, herhalen, was NATUURLIJK niet, dat zij een tweeden of derden doop nodig keurden, zoals de Abessyniërs, die telkens opnieuw dopen, | |
[pagina 301]
| |
MAAR omdat zij, zoals Calvijn in zijn Institutie zegt, den doop, dien zij in de ROOMSE kerk ontvangen hadden van “afgodische priesters”, voor geen doop hielden. Van een doop in de Gereformeerde Kerk aan deze Wederdopers bediend - alsof dit bedoeld was met den enigen doop - was dus geen sprake. Ook de Consensus Bremensis wijst daar uitdrukkelijk op, als de dwaling der Wederdopers verworpen wordt. Een ketterdoop, al was deze met water en in den rechten vorm bediend, erkenden de Wederdopers niet als een waren doop. We zullen dus wel niet van verkeerde interpretatie van de bedoeling van den ‘Heraut’-redacteur beschuldigd worden, als we constateren, dat z.i. de Wederdopers VOORNAMELIJK tegen den Roomsen (kinder-)doop hadden, dat hij Rooms was. En daarmee is de weg vrij voor het inbrengen van een bedenking mijnerzijds. Ik geloof n.l. dat ‘De Heraut’ zich hier vergist, en derhalve op ondeugdelijke gronden aantonen wil, dat er binnen de Gereformeerde Kerken een stroming is, die disputabel stelt, wat reeds onder ons vaststond, door een confessionele uitspraak. |
|