| |
| |
| |
‘De Heraut’ inzake doop en ‘pluriformiteit der kerk’ IGa naar voetnoot*)
We hebben reeds meegedeeld, inzóverre op de ‘Heraut’-artikelen in te gaan, als ze verband hielden met meningen van ons zelf, met name de pluriformiteit der kerk betreffende.Ga naar voetnoot**)
Dit houde men wel in het oog.
Het is niet onze taak, te spreken voor anderen, die zichzelf wel kunnen verdedigen. Onder die ‘anderen’ rekenen wij niet alleen Ds den Houting, doch ook diegenen, die ‘de Heraut’ heeft aangeduid met den naam van ‘de zeer bedenkelijke richtingen, die zich onder ons voordoen’. Men lette hier op het meervoud. Er zijn richtingen, volgens ‘De Heraut’. Daarmee is al bewezen, dat ik toch recht zag, toen ik - wat sommige lezers ietwat bevreemd heeft - onderstelde, dat ter predikantenconferentie door den ‘Heraut’-redacteur heus ook wel aan anderen is gedacht, dan aan hen, die op bepaalde punten het eens zijn met wat ‘De Reformatie’ schreef.
Trouwens, wie nog twijfelen mocht in dezen, geve zijn aandacht aan de wijze, waarop ‘De Heraut’ wil bewijzen, dat er een stroming is, welke ‘die dingen, welke de Christelijke Kerk aller eeuwen heeft beleden en die daarom ook onder ons volkomen zekerheid moesten hebben’ (hier denk ik op mijn beurt aan een Calvinistencongres) ‘op losse schroeven’ wil ‘zetten’. Als het orgaan dan naar een voorbeeld zoekt, wordt niet alleen aan hen gedacht, die de erkenning van den zogenaamden ketterdoop in discussie brengen, doch óók aan hen, die ‘zelfs zo belangrijke dogmata als de persoonlijkheidGa naar voetnoot1) van Christus en andere, waarover de Christelijke Kerk in haar nog ongebroken eenheid op haar algemene conciliën uitspraak had gedaan’ eveneens ‘op losse schroeven zetten’. Het is duidelijk, dat hierbij niet kan gedacht worden aan mijzelf, die over de persoonlijkheid van Christus niet geschreven heb. ‘De Heraut’ heeft blijkbaar aan anderen
| |
| |
gedacht. Daarmee is de onzekerheid van hen, die niet goed wisten, tegen wie het eigenlijk ging, juist als onzekerheid gerechtvaardigd.
En daarmee is tevens bewezen, wat wij al lang hebben gezegd, dat de hedendaagse discussiën letterlijk niets te maken hebben met een kwestie Kampen - Amsterdam. We zeggen dit niet, om ‘De Wekker’ te bekeren, die den eenen keer achter meningen van ‘De Heraut’ aandraaft...voor een ogenblik, en den volgenden keer het chr. ger. volk het schrikbeeld voor houdt van een wrijving tussen ‘Kampen’ en ‘Amsterdam’, met deze toepassing: laat, o volksken, nooit enig ‘amsterdams gevaar’ u bedreigen, want aan ‘Kampen’ kunt ge zien, hoe het dan gaat: dat wordt maar ruzie. Tegen dergelijke ‘leidslieden’ stuiten argumenten tóch af. Neen, wij herhalen onze overigens al vervelende opmerking terwille van hen, die in gemoede menen, dat de kwesties van vandaag zaken van Kampen-Amsterdam zijn. Het is niet waar. Wat van de zijde van Prof. Waterink is gezegd inzake de christologie (daarover spreekt ‘De Heraut’), kwam uit Amsterdam. En andere meningen, eveneens inzake de christologie, komen eveneens uit Amsterdam. En de schijnbareGa naar voetnoot2) oppositie daartegen komt ook uit Amsterdam. En inzake de pluriformiteit komt ook een hoorbaar geluid uit Kampen. Maar de stemmen uit Amsterdam bepalen Amsterdams karakter niet, en de stem uit Kampen bepaalt Kampens stem niet. Wie dus klaagt - en ik denk daarbij ook aan ‘De Heraut’ - dat de tegenstelling Kampen-Amsterdam weer opleeft, die maakt wel stemming, ik neem aan: onbedoeld, maar vergeet duidelijk in rekening te brengen wat er soms vlak naast zijn eigen collegekamerdeur zich afspeelt.
Is hiermee één der verwarrende onderstellingen, die den pennestrijd zo vermoeiend, en de polemiek zo onvruchtbaar maken, afgewezen, dan willen we hetzelfde doen ten aanzien van een tweede element, dat in het debat gebracht is: de vraag omtrent de trouw aan de belijdenis.
‘De Heraut’ laat duidelijk het bezwaar horen, dat de rede van Ds den Houting, of - gelijk men het noemt - het disputabel stellen van de ‘erkenning’ van den doop in veel gevallen - in strijd is met de belijdenis.
En dat maakt indruk.
Nu raakt, gelijk ik reeds gezegd heb, dit bezwaar van ‘De Heraut’ mijn eigen standpunt niet; want zoals uit de verscheidene citaten, die
| |
| |
ik zelf al weer vergeten was, maar waarop de lezers mijn aandacht vestigden, duidelijk gebleken is, heb ik zelf duidelijk gezegd, dat ik geen herhaling van den doop ooit heb bepleit.
Maar wèl ben ik het met Ds den Houting eens, dat over deze zaak in onze tegenwoordige zeer gecompliceerde kerkelijke situatie in binnen- en buitenland nog eens moet nagedacht worden. Want de dingen zien op kerkelijk gebied er wel wat anders uit (met name in de triniteitsleer) dan in de dagen der opstelling der belijdenis. Het feit, dat één van onze hoogleraren en redacteuren ernstig twijfelen moet, of zijn vrouw wel zó ‘gedoopt’ is, dat ook ‘De Heraut’ dat een geldigen doop vinden kan - zij zelf vreest ‘in den naam van geloof, hoop en liefde’ gedoopt te wezen - terwijl men toch niets heeft gehoord van enig aanzoek tot een gereformeerden kerkeraad, om mevrouw zo en zus nog eens, of voor het eerst, te dopen, bewijst wel, dat de kwestie niet op die doopserkenning ‘zonder meer’ vast zit, maar op de gronden, die men voor het vasthouden van de ‘gewoonte’ van het niet-nog-eens-‘dopen’ aanvoert.
Voorzover nu Ds den Houtings referaat hier in discussie komt, laat ik het antwoord gaarne aan hem, met wien ik trouwens over heel deze aangelegenheid nog geen letter gewisseld heb, over. Maar voorzover een kerkbegrip, en vooral de kwestie van de ERKENNING niet zozeer van den doop als wel van het dopend instituut als ‘wettig’Ga naar voetnoot3 instituut, tevens in deze gedachtenwisseling een factor van betekenis, wil ik met genoegen de argumenten van ‘De Heraut’ op me laten inwerken. Want ik ben het met het blad volkomen eens: wie afwijkt van de mening der belijdenis, moet een gravamen tegen haar inbrengen.
Maar - wie dan ook zulke afwijking constateert bij een ander, moet zeer nauwkeurig de belijdenis lezen, en aanhalen. Anders brengt hij onnodig onrust.
Nu spijt het me, dat in het onderhavige geval ‘De Heraut’ de belijdenis, juist op het puntje, waar het op aankomt, niet nauwkeurig heeft geciteerd. Noch naar de letter, noch naar den ‘geest’.
Wij zullen het blad eerst citeren. Het schrijft:
‘Evenals alle Christelijke Kerken, uitgezonderd de Wederdopers, hebben ook onze Kerken in Art. XXXIV der Confessie ALS HAAR GELOOF uitgesproken, dat zo wiens voornemen is in het eeuwige leven te komen, maar eens moet gedoopt worden, zonder dien immermeer te herhalen’. En
| |
| |
dat dit zeer bepaald ziet op een herhaling van den doop, ook al is deze in een andere Kerk, zoals met name in de Roomse Kerk, geschied, blijkt uit wat er op volgt: ‘Hierom verwerpen wij de dwaling der Wederdopers, die niet tevreden zijn MET ENIG DOOPSEL dat zij eens ontvangen hebben’.
Tot zover ‘De Heraut’; de woorden, die ik met hoofdletters laat drukken, zijn door het blad zelf gecursiveerd.
Blijkbaar hecht het blad zeer veel waarde aan de woorden ‘MET ENIG DOOPSEL’.
Maar in de belijdenis staat dat zó niet. De door Dr A. Kuyper bezorgde uitgave der ‘Drie Formulieren’ (Kampen, 33e duizend) heeft ‘MET EEN ENIG DOOPSEL’. ‘Enig doopsel’ nu is wat anders, dan ‘een enig doopsel’. ‘Enig doopsel’ kan betekenen: een handeling-van-doop, onverschillig hoe, of waar bediend. ‘Een ENIG doopsel’ wil zeggen: de doop, die, aangenomen zijn werkelijk-doop-zijn (daarover KAN EN MAG men dus afzonderlijk heel rustig verder praten) maar één keer bediend mag worden.
Het is mij niet bekend, dat Ds den Houting een haar op zijn hoofd heeft, dat erover denkt, een doop, dien hij werkelijk voor een doop houdt, te herhalen. Ik onderstel zulk een vreemd haar op zijn kruin niet. Doch, hoe dit zij, het verschil in woorden houdt zijn betekenis, voor hem, en - voor ‘De Heraut’. ‘Enig doopsel’, dat kan betekenen: de doop, waar en hoe ook geschied, de doop, afgedacht van zijn onderstellingen, zijn pretenties, zijn bijkomende omstandigheden. Maar ‘een ENIGE doop’, - die term ziet op de niet-herhaalbaarheid van een werkelijken doop, een heúsen doop.
Trouwens, niet alleen op dit punt is ‘de Heraut’ onnauwkeurig in het citeren van de belijdenis. Want, als men de belijdenis zelf opslaat, ziet men daar, voor wat het eerste deel van het citaat betreft, dit staan:
‘......dat, zo wiens voornemen is in het eeuwige leven te komen, die moet maar ééns gedoopt worden met den enigen (DEN ENIGEN) doop, zonder dien immermeer te herhalen; want wij kunnen ook niet tweemaal geboren worden’.
Kleinigheden? Onbetekenende verschilletjes?
Op die vraag antwoord ik graag: ja, - wanneer geheel terloops een citaat uit de belijdenis gegeven wordt, zonder nadere bedoeling. Maar ik antwoord: neen, wanneer, gelijk in het onderhavige geval, front gemaakt wordt tegen niet nader aangeduide personen of ‘stromingen’, onder beschuldiging, dat zij afwijken van de belijdenis. Wie dàt betogen wil, moet eerst heel precies citeren, wat er staat.
| |
| |
En dat deze kwestie niet zonder betekenis is, blijkt uit den tekst, en de tekstgeschiedenis, van de belijdenis zelf.
Leest men ‘De Heraut’, dan staat men, al lezend, voor de vraag: wat betekent hier ‘enig doopsel’?
Gaat het daar over het ergens gedoopt zijn, onverschillig hoe (latijnsprekers vragen dus: staat er aliquis, of quidam, of ook misschien ullus)?
Of gaat het over den doop als een-ding-van-meer-dan-één-keer, ondersteld dus zijn wezenlijk doop-zijn (latijnsprekers denken hier aan ‘unicus’)?
Bij ‘Heraut’-lezing blijft die vraag een open vraag.
Niet alzo bij wie de belijdenis zelf leest. Daar wordt alle misverstand afgesneden. Want daar is duidelijk, dat ALLEEN HET LAATSTE geval bedoeld wordt.
Had de belijdenis gezegd: een doop-HANDELING, onverschillig wie haar deed, en hoe hij het deed, vraagt nimmer nadere toetsing, dàn zou ‘De Heraut’ mogen zeggen: Ds den Houting strijdt met de belijdenis, stelt disputabel wat reeds is vastgesteld, moet dus niet refereren, maar een gravamen indienen.
Maar als duidelijk de tweede door ons gestelde opvatting bedoeld is in de belijdenis, dan ligt voor aller overweging hierin het zwaartepunt, dat de belijdenis zegt: een echte doop moet niet worden overgedaan.
In het eerste geval, als dus de eerste door ons gestelde opvatting van de belijdenis recht zou geweest zijn, zou het recht-om-te-dopen zijn toegekend aan alle instituten die een handeling, door haar als doop betiteld, plegen te verrichten. Maar in het tweede geval - als de tweede opvatting juist ziet - is in de onderhavige uitspraak de kwestie der wettigheid van het dopende instituut, en zijn recht-om-te-dopen nog buiten beschouwing gebleven, en mag, nog eens, ieder mens onder broeders daarover vrijelijk nog eens ‘zich bezinnen’.
Dat het inderdaad gaat, NIET over ‘ENIG’ doopsel, en eigenlijk niet eens over ‘een enigen doop’, doch over ‘DEN ENIGEN DOOP’, kunnen wij zien uit de tekst-geschiedenis van de belijdenis zelf. Terwille van onze geen vreemde talen lezende abonnees geven wij liever het bewijsmateriaal in een nootGa naar voetnoot4).
| |
| |
Volgende week gaan we dan verder.Ga naar voetnoot**)
|
-
voetnoot*)
-
De Ref., 22 mei 1936 e.v.v., 16e jrg. no. 34 t/m 40 (Kerkelijk Leven, 6 artt.).
-
voetnoot**)
- Zie in dit deel het art. Tegen de leiding van den Heiligen Geest? (III), bl. 277 v.v.
-
voetnoot1)
- Mij overigens onbekend. Wat zij, die ik hier door De Heraut bedoeld acht, willen, is iets anders.
-
voetnoot3
- Herhaaldelijk betoogde ik, dat ‘wettig’ iets anders is dan ‘orthodox’.
-
voetnoot4)
- In den ouden tekst staat:
‘So wie na het eeuwich leuen staet, die moet EENMAEL, (SO VERRE HET EENICHSINS GESCHIEDEN KAN) gedoopt worden, ende hem vernoegen laten met DESEN EENIGEN doop, sonder denseluen ymmermeer te vernieuwen; want wy en mogen niet tweemael geboren worden. Ende desen doop is niet alleen nut, dewijle het water op ons is, ende wy dien ontfangen, maer ooc alle de dagen onses leuens: anders souden wy altijts moeten het hooft in den water hebben. Hier ouer verworpen ende verbannen wy alle dwalinghe der Wederdoopers, die haer met EEN EENIGHE DOOPE, DIEN SY EENMAEL ONTFANGEN HEBBEN, niet genoegen laten: ende daerenbouen verdoemen den Doop der kleyner kinderen der Geloouigen...’
In den oudsten fransen tekst van 1561-1562 lezen we:
‘Outreplus quiconque pretend à la vie eternelle, doit estre UNE FOIS baptisé, et se contenter de CE SEUL BAPTESME sans iamais LE reiterer: car nous ne pouuons naistre deux fois. Et ce Baptesme ne profite seulement quand l'eau est sur nous et que nous le receuons, mais profite tout le temps de nostre vie: autrement il nous faudroit tousiours auoir la teste en l'eau. Sur cecy nous detestons l'erreur des Anabaptistes qui ne se contentent pas D'UN SEUL BAPTESME UNE FOIS RECEU: et outre-plus condamment le Baptesme des petis enfans des fideles......’
Een latijnse vertaling (dr F.J. Los, Tekst en Toelichting van de Geloofsbelijdenis der Ned. Herv. Kerk, Utrecht, 1929, hierboven reeds geciteerd, thans geciteerd op blz. 425) zegt:
‘......SEMEL UNICO Baptismo illo, qui in posterum non itereteur, baptizari debere.’
De griekse vertaling (Los 424) geeft: ‘opheilein HENI baptismooi HAPAX brechesthai, anabaptizesthai de mêde pote.
En voor wat de tweede passage betreft, heeft de Latijnse vertaling:
‘Anabaptistarum......errorem......, qui UNICO et SEMEL SUSCEPTO Baptismo contenti non sunt......’
De griekse vertaling luidt op dit punt: ‘tên toon anabaptistoon planên ouk agapoontoon hooi HAPAX eilêphasi baptismooi’.
De duitse vertaling (Los, 457):
‘NUR EIN MAL getauft werden musz mit DIESER EINEN Taufe, die niemals nachher erneuert werden darf......’; alsmede: ‘den Irrtum der Anabaptisten, die nicht nur mit DER EINEN UND EIN MAL UNTERNOMMENEN Taufe nicht zufrieden sind, sondern auch......’
De engelse (Los, 483):
‘ONCE baptized with THIS ONLY baptism, without ever repeating THE SAME......’; en ook: ‘not content with the ONE ONLY baptism they have ONCE received......’
De ‘Texte Critique’ (Los, 370):
‘......doit être UNE FOIS baptisé, sans jamais le réitérer......’; alsmede: ‘l'erreur des Anabaptistes qui ne se contentent pas d'UN SEUL Baptême UNE FOIS REÇU......’
De tekstgeschiedenis dwingt ons, ook te rekenen met het feit, dat Dr Los aldus verhaalt:
‘De woorden: ‘die haer met een eenighe Doope, dien sy eenmael ontfangen hebben, niet genoegen laten’ zijn in 1583, 1611 en 1619 vervangen door: ‘niet te vreden zijn met een eenigh doopsel, dat sy eens ontfangen hebben.’ (Los, 282.)
Uit diezelfde geschiedenis van den tekst releveert Dr Los nog, dat Dr Van Toorenenbergen eens geschreven heeft:
‘In de oude Nederl. uitgaven (1562-'64) was eigenmachtig en tot bederf van den zin achter het woord: “eenmael” ingevoegd: “Soo verre het eenichsins geschieden kan”, alsof hier de noodzakelijkheid van den Doop werd geleerd en dit gedeelte niet alleen tegen de Wederdopers gericht was.’
Deze opmerking van Dr Van Toorenenbergen wordt evenwel door Dr F.J. Los beantwoord met de tegenwerping:
‘Is deze mening van Dr Van Toorenenbergen wel geheel juist? Over de Wederdopers wordt pas enige regels later in het Artikel gesproken. “Hier ouer verworpen......wy”. Hier ter plaatse is juist spraak niet van de volstrekte, maar van de voorwaardelijke noodzakelijkheid des doops tot zaligheid......Vandaar dat Markus XVI:16 den Hollandsen vertaler gelijk eerst den Fransen auteur voor den geest stond.’ (Los, 282.)
Men ziet, dat hier Dr Los van mening verschilt met De Heraut. Dit orgaan brengt als argument tegen Ds Den Houting in, dat wel degelijk (zie het door ons uit De Heraut overgenomen citaat) de EERSTE hierboven afgedrukte uitspraak in de aangehaalde coupure uit art. 34 der belijdenis (door De Heraut in vrije parafrase weergegeven, maar niet letterlijk aangehaald) ‘ZEER BEPAALD ZIET OP EEN HERHALING VAN DEN DOOP, OOK AL IS DEZE IN EEN ANDERE KERK......GESCHIED’, wat dan weer bewezen wordt op grond van het feit, dat er daarna tegen de Wederdopers wordt te velde getrokken in de belijdenis). Maar Dr Los ontkent dit; hetgeen toch wel voorzichtig maken moet ieder, die, al of niet in de buurt van Den Haag-West, de belijdenis oproepen wil tegen Ds Den Houting. Immers, vóór het standpunt van Dr Los schijnen twee omstandigheden te pleiten:
a. het feit, dat tussen dezen eersten en den later direct tegen de Wederdopers opponerenden volzin uit art. 34 een andere volzin gestaan heeft: ‘ende desen doop is niet alleen nut, dewijle het water op ons is, ende wy dien ontfangen, maer ooc alle de dagen onses leuens: anders souden wy altyts moeten het hooft in den water hebben.’
Deze laatste, door ons gecursiveerde woorden, heeft men als een ‘al te plastisch argument’ (Dr Los) in 1566 in de franse en nederduitse teksten geschrapt. (Los, 282);
b. de door Dr Los in den critischen tekst van art. 34 aangebracht INDELING. Dr Los geeft van art. 34 deze indeling:
1. Eerst volgt het artikel zelf, thetisch sprekende. Dit thetisch gedeelte eindigt met de woorden:
‘......en ons wederbarende van kinderen des toorns tot kinderen Gods.’
Dan staat er een streep; dan is dus het eerste deel daarmee geëindigd. Onder die streep staat dan als deel
2. EERSTE VERVOLG. Dit ‘eerste vervolg’ begint met de woorden: ‘Niet dat zulks door het uiterlijke water geschiedt, maar......’ En het eerste vervolg eindigt met de reeds ons bekende woorden:
‘Om deze reden geloven wij, dat al wie naar het eeuwige leven verlangt, éénmaal moet gedoopt worden, en zich tevreden stellen met dien enigen Doop, zonder hem ooit te herhalen. Want wij kunnen niet tweemaal geboren worden.
Deze Doop is niet alleen nuttig, wanneer het water op ons is en wij het ontvangen, maar is al den tijd van ons leven profijtelijk.’
DAN STAAT DAARONDER WEER EEN STREEP, EN ONDER DIE STREEP, als deel
3. TWEEDE VERVOLG. En dit ‘tweede vervolg’ begint met de woorden:
‘Hierover verwerpen wij de dwaling der Wederdopers, die niet tevreden zijn met een enigen Doop, éénmaal ontvangen.’
Wat dunkt nu onzen lezer, wat dunkt nu schipper Andries, dien wij onder ‘Persschouw’ aan het woord hebben gelaten, op gezag van den heer H. Algra?Ga naar voetnoot*) Als men de geschiedenis van den tekst, en den critischen tekst naleest, dan blijkt tussen Prof. Dr H.H. Kuyper en Dr F.J. Los een meningsverschil te bestaan. Nu zal niemand zomaar beweren, dat schipper Andries goed doet, als hij op eigen gezag Dr Los geeft tegenover den Heraut-redacteur. Maar hij zal wèl goed doen, als hij, achter zijn oren krabbend, opmerkt: als die twee geleerden het niet eens zijn over de vraag, of die bepaalde passage uit artikel 34, die het GEREFORMEERDE GEVOELEN belijdt, nu al dadelijk op de Wederdopers ziet, ja, dan neen, nu, is het dàn wel te begrijpen, waarom te Utrecht tegen Ds Den Houting zó fel geopponeerd is, dat men hem als in strijd met de belijdenis ging aanvallen?
En wij zijn geneigd schipper Andries bij te vallen. Wij zijn niet bang voor scherpe en directe qualificaties; misschien zal men dat wel van ons geloven. Maar vóór wij daartoe het recht nemen, vragen we toch eerst naar preciese argumenten. Ds Den Houting is verweten, dat hij van de belijdenis te veel disputabel stelde. Misschien heeft De Heraut inzake den tekst der belijdenis dezen keer te weinig eigene beweringen disputabel gesteld. Waar het debat over Ds Den Houting heen ook anderen (immers ‘een stroming’) wilde treffen, daar menen wij, tot den algemenen vrede bij te dragen, en zulks dan in tegenstelling met De Heraut, als wij nog eens even naar Dr F.J. Los luisteren, eer wij het Utrechtse debat zakelijk durven noemen in zijn ouverture.
-
voetnoot**)
- Op de kwestie van de precieze tekst der confessie in CB. art. XXXIV is Prof. Schilder tijdens het publiceren van deze serie nog tweemaal teruggekomen; eerst in de rubriek Kerkelijk Leven (5 juni 1936, no. 36, bl. 304):
Op mijn artikel van vóór 14 dagen (‘enig doopsel’ of ‘een enig doopsel’) geeft ‘De Heraut’ enige reactie. Ten dele kom ik daar op terug in het grotere artikel, dat deze rubriek in dit nummer bevat.
Evenwel, één ding worde hier even afgehandeld.
Het orgaan klaagt n.l. dat ik ‘ten laste leg’ en zo voort.
Wanneer zal ‘De Heraut’ nu eens precies het standpunt van opponenten weergeven? Ik heb het blad niets ten laste gelegd; ik ben met het woord ‘tactiek’ zuiniger dan ‘De Heraut’. Ik heb alleen maar gezegd: Wie ‘de Heraut’ leest (‘enig doopsel’) krijgt geen antwoord op de vraag, wat de belijdenis nu eigenlijk wel bedoelt. Wie daarentegen de belijdenis zelf leest, zo merkte ik op, die komt er wèl achter; want daar staat: ‘een enig doopsel’. Wat ik daarin opmerkte, was waar. Het was bovendien nog zacht uitgedrukt; want ik had kùnnen opmerken: in het Nederlands van 1936 is de term ‘enig doopsel’ zeer beslist IETS ANDERS dan de term ‘een enig doopsel’; en ik zou dit hebben mógen zeggen, omdat ‘De Heraut’, (die thans naar Rutgers verwijst, zonder te kunnen verklaren, hoe in zijn editie ‘een’ voor ‘enig’ wegviel) niet letterlijk citeerde (ook Rutgers niet), doch een vrije weergave van de belijdenis gaf, allerminst precies. Ik hield evenwel elke ‘zure’ opmerking in de pen; van een ‘ten laste leggen’ was geen sprake. Alleen maar van feiten. Die feiten moet ‘De Heraut’ toegeven; voor een deel (de indeling van art 34) zwijgt het orgaan er over.
‘De Heraut’ praecisere; dat is de beste manier, om ‘Den Haag-West’ niet eens te behoeven.
Mijn bezwaar blijft intussen. Wie een ‘stroming’ wil beschuldigen met de belijdenis in de hand, die moet de belijdenis citeren. Wat een editie van Rutgers zegt of niet zegt, doet niet ter zake. Ieder kan weten, dat de belijdenis IETS ANDERS zegt dan ‘De Heraut’ aan zijn lezers doorgaf (in dat ‘enig doopsel’). Maar wie aanklagen wil, moet praeciseren, eerst in de formulering van zijn eigen bezwaar, daarna in de weergave van anderer apologie. En altijd in de aanhaling der belijdenis, als hij ze keert tegen anderen. Want zij is formulier van enigheid. Men leze ze daarom onveranderd.
Daarna is Prof. Schilder op deze kwestie teruggekomen in de rubriek Persschouw (12 juni 1936, no. 37, blz. 314-5):
Volledigheidshalve geef ik hier nog even het woord aan ‘De Heraut’. Het blad schrijft:
Om onnodige polemiek te voorkomen, die alleen maar dienen zou om de aandacht af te leiden van de hoofdzaak, wil ik zelf meedelen, dat bij een nader onderzoek mij bleek, dat metterdaad in het citaat, dat ik uit art. XXXIV onzer Confessie aanhaalde, een fout binnensloop. Ik had de bekende editie, door Prof. Rutgers uitgegeven, gebruikt en daar stond de tekst inderdaad, zoals ik dien weergaf. Maar het was mij ontgaan, dat Prof. Rutgers zelf in de Errata achter deze uitgave er op gewezen had, dat gelezen moest worden ‘een enigen doop’ en het weglaten van het woordeke ‘een’ dus een drukfout was.
Wat dat ‘afleiden van de aandacht van de hoofdzaak’ betreft, diene allereerst, dat ik over deze zaak mijnerzijds geen woord meer zou gezegd hebben, doch vooral, dat de bespreking van dit punt toch heus niet de aandacht op zijpaden leidt. Indien niet de redacteur van ‘De Heraut’ te Utrecht en ook in zijn orgaan zo met nadruk had geconstateerd, dat er tegen de belijdenis gezondigd werd door ongenoemden, zou ik waarschijnlijk over heel de affaire van de doopserkenning gezwegen hebben, en de onjuistheden van ‘De Heraut’ op dit en andere punten hebben geconstateerd alleen voor mijzelf. Maar het blijft inderdaad een punt van hoofdzaak, dat van de zijde der ‘Heraut’-redactie op zulk een manier gepoogd is, een niet nader genoemde stroming in den hoek te duwen. Als het dien kant uitgaat, kan men zeker zijn van een antwoord, dat dan ook op andere punten verder volgen zal, tenzij ‘De Heraut’ publiek en duidelijk zijn beschuldiging mocht intrekken.
We lezen verder:
Indien Prof. Schilder mij daarop attent had gemaakt, zou ik dankbaar geweest zijn voor deze correctie.
Lezers van mijn laatste ‘Open Brief’ kunnen beoordelen, of deze opmerking zin heeft. Zij hebben kunnen constateren, dat ‘De Heraut’ na herhaalde publieke en particuliere aanmaning tot rectificatie van pertinente onjuistheden bleef zwijgen. Wie geeft dan niet den moed op?
We lezen verder:
Maar nu hij het voorstelde, alsof ik den tekst onjuist had geciteerd om daardoor den indruk te geven, alsof onze Confessie elken doop, welken ook, als een wettigen doop erkende, deed hij mij onrecht aan.
Op deze alweer onjuiste klacht heb ik verleden week reeds geantwoord. ‘“De Heraut” praecisere’; het wordt tijd, of liever: het is daarvoor altoos ‘tijd’. De ongelukkige sfeer is geen gevolg der polemiek, doch van de onzakelijkheid en onwaarheid, die erin optreden en zich handhaven. En wie de belijdenis keren wil tegen zijn broeder moet niet naar een editie-Rutgers grijpen, doch naar de belijdenis zelf; ware haar mening dadelijk duidelijk vertolkt, dan had geen zetfout van de editie-Rutgers ‘De Heraut’ kunnen kwaad doen. Men grijpt in zulke ernstige gevallen naar de bronnen zelf, en laat deze duidelijk spreken.
De hier ter sprake gebrachte ‘Open Brief’ is als bijblad opgenomen achter het no. van De Ref. van 2 mei 1936.
|