De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Tegen de leiding van den Heiligen Geest? III SlotBehalve de verleden week reeds genoemde lezers, is er nog één, die men er op wijst, dat ik in een enkel woordje (onder Correspondentie v.d. Redactie) al eens een enkel zinnetje heb gewijd aan de kwestie van de doopserkenning. Ik heb geen tijd, om het na te zoeken, en geef dus op gezag van deze lezer-medewerker diens saamvatting weer: U schreef nog eens over de erkenning van den Doop, elders bediend, óf in de rubriek: Correspondentie van de Redactie óf in die: Vragen van lezers, Een lezer had een heel lijstje vragen gedaan in verband met 't het door U voorgedragen Kerkbegrip, o.a. hoe te oordelen over de 2 van 1886-1892 naast elkaar bestaande instituten, enz. Wat de Doopserkenning betreft, antwoordde U, dat U de oplossing zocht in deze richting, dat de Doop niet per sé aan 't bijzondere ambt gebonden is, maar ook, indien bediend door iemand, die enkel in 't ambt der gelovigen staat, moet worden bediend.Ga naar voetnoot*) Mede onder inwerking van dergelijke korte opmerkingen, maar vooral, omdat achter de door Ds den Houting behandelde kwestie óók het kerkbegrip als ten dele het vraagstuk beheersende factor in aanmerking komt, is het niet geheel onmogelijk te achten, dat Prof. Dr H.H. Kuyper in zijn bestrijding van Ds den Houting onder de niet met name genoemde vertegenwoordigers ener dezen debater onwelkome ‘stroming’ ook mij voor den geest heeft gehad. En, mocht het al niet Prof. H.H. Kuyper zijn geweest, dan hebben toch anderen wél aan mij gedacht, gelijk uit de kerkelijke pers blijkt. De één dacht aan V(ollenhoven), D(ooyeweerd) en S(childer) als misschien bedoeld, een ander, blijkbaar op dit punt ‘vreemdeling in Jeruzalem’, dacht aan de eerste namen niet, doch aan den laatsten wel. Welnu, waar men met elkander spreken moet, om tot klaarheid te komen, vooral, indien zó ingrijpend wordt gekwalificeerd en gediskwalificeerd als door Prof. Dr H.H. Kuyper, en, in navolging van dezen, deze week door Dr W.A. van Es gedaan wordt, daar is het mijn voornemen, antwoord te geven op de artikelen, die Prof. Dr H.H. Kuyper in ‘De Heraut’ heeft geschreven onder den titel: | |
[pagina 283]
| |
‘De erkenning van den doop’. We hebben, overeenkomstig vroeger wel eens door den ‘Heraut’-redacteur uitgesproken verlangen, daarmee gewacht, tot hij zou uitgesproken zijn; hetgeen reeds het geval is. We hopen aan te tonen, dat de artikelen van Dr H.H. Kuyper, voorzover ze mede mijn opvattingen schijnen te willen raken, deels slechts een schijn-oppositie tegen mij voeren, omdat ze bestrijden, wat ik zelf ook reeds lang geleden met zoveel woorden bestreed, deels ook zich gronden op onjuiste argumenten, die zelf weer voor een deel berusten op óf onzakelijke, óf onjuiste weergave van de mening van Calvijn b.v. Het voordeel van dergelijke bespreking kan zijn, dat inzake de vraag, wie de leiding van den Heiligen Geest al of niet volgt, de animositeit van het Utrechtse debat tot rust komt. Vooraf lijkt het me gewenst, te verklaren, dat ik de wijze, waarop men Ds den Houting bestreden heeft, slechts betreuren kan. Er moet gezegd zijn - een kerkbode vertelt het - dat Ds den Houting daar had moeten beginnen, waar hij eindigde: met den eis tot bezinning. Zulk een verwijt lijkt me in dit geval geheel misplaatst, omdat Ds den Houting referaat een model was van wetenschappelijke bezinning, van begin tot eind. Wetenschappelijke bezinning toch vraagt naar de gronden, waarop bestaande practijken of gewoonten rusten. En die vraag heeft de spreker rustig behandeld. Wie kan hem daar verwijten, dat hij een gewoonte disputabel stelde, zonder zelf nog te zien, hoe hij tot een sluitende practijk komen kon? In de eerste plaats wordt door zulk een verwijt de arbeid van iederen reformator getroffen; want alle reformatoren, b.v. Calvijn, of Dr A. Kuyper, zijn ‘begonnen bij het begin’; ze hebben hun critiek op het bestaande, het overgeleverd, móeten beginnen op precies dezelfde manier als Ds den Houting deed; er rees bij hem n.l. verzet tegen het bestaande, omdat zij de daarvoor aangevoerde gronden niet juist achtten, of de situatie van vroeger radikaal zagen verschillen van de situatie in het heden, en daarmee een practijk, die vroeger gewettigd was, in de toenmalige situatie, niet meer zagen passen in de tegenwoordige. Toen gingen zij spreken; en eerst langzamerhand kwamen zij tot een opbouw van eigen gedachten, en den uitbouw daarvan tot een geheel, voorzover het hun vergund werd (wat niemand tot nu toe ooit helemaal vergund is geweest, ook niet Dr A. Kuyper). En in nauw verband met dit laatste, volge dan nog deze opmerking mijnerzijds in de tweede plaats: men suggereert zichzelf en anderen door zulke bestrijding, als welke Ds den Houting ontmoette, de gedachte, dat er inder- | |
[pagina 284]
| |
daad op het ogenblik een uit één beginsel opgebouwde theorie en practijk reeds zou bestaan. Dit is nu allerminst het geval. Noch inzake de kerk (wat wij indertijd aan het adres van Prof. Dr V. Hepp uitvoerig hebben aangetoond), noch ook inzake het concrete punt, waarover Ds den Houting sprak: de doopserkenning, als erkenning, positief gesproken.Ga naar voetnoot*)
We hopen volgende week onze bespreking van de ‘Heraut’-artikelen te beginnen. Natuurlijk slechts voorzover deze ons zelf schijnen te raken. Want de verdediging van Ds den Houting is wel in diens eigen handen veilig, gelijk trouwens, naar ik vernam, ter predikantenconferentie wel aanstonds gebleken is. Geef ik dus polemiek tegen ‘De Heraut’, dan zegge niemand: dat is niet thetisch, maar polemisch. Want het gaat er juist om, tegen polemiek van anderen te beschermen, en te bewaren, wat reeds aan thetischen opbouw, niet zonder tot dank stemmende vrucht, bereikt en doorgedrongen was. |
|