De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdTegen de leiding van den Heiligen Geest? IIIk wilde deze week mijn opmerkingen besluiten; maar omdat de in dit nr opgenomen correspondentie veel ruimte vraagt, zal ik me moeten bekorten. Daarom thans slechts dit; volgende week ga ik dan verder. Enkele lezers, die blijkbaar beter geheugen hebben dan ik, schreven me, dat ik toch wel eens enkele losse opmerkingen had gemaakt over de kwestie van de doopserkenning. De eerste schrijft:
Wellicht hebt U daarbij over 't hoofd gezien een artikel van Uw hand in ‘De Reformatie’ van 4 Augustus 1933 pag. 344Ga naar voetnoot*), waaruit ik het volgende citeer: ‘Laat ons toegeven dat de erkenning van den doop wel insluit een in rekening brengen van de catholiciteit van het Christendom, maar absoluut niet kan betekenen een erkenning van de wettigheid van het dopende instituut’. Deze lezer vraagt: In verband met het bovenstaande zou ik willen vragen of sinds U de artikelenreeks over de Pluriformiteit in ‘De Reformatie’ geschreven hebt, U van mening omtrent dit punt veranderd zijt, aangezien thans (Ds den Houting) bij 't vraagstuk van de doopserkenning met hetgeen U toentertijd schreef, geen rekening werd gehouden. Het argument van de catholiciteit van het Christendom werd naar ik meen niet naar voren gebracht. Mijn antwoord is: ik ben niet van mening veranderd; mij was wel bekend, dat ik zó dacht, en ook wel gesproken had (in Lunteren), maar niet meer, dat ik het al geschreven had. Of Ds den Houting hiermee gerekend heeft, weet ik niet; een persverslag, of een paar stellingen, zijn natuurlijk onvolledig. | |
[pagina 281]
| |
Een tweede lezer merkt op: Na enig zoeken vond ik vandaag dan ook wat ik op 't oog had; want in het boekje van Landwehr zag ik bij Zondag 26 aangetekend staan: Hoe te denken over het erkennen van den doop van anderen? Zie Ref. 13 : 344. Ik haalde die jaargang voor den dag, en las in de 2e kolom van pag. 344: Een derde merkt op: Bij mijn weten hebt u er toch wel iets over geschreven. En wel in ‘De Reformatie’ van 4 Augustus 1933. In heb dat nummer nu niet bij de hand. Wel het nummer van het ‘Gereformeerd Mannenblad’ (Nov. 1933), waarin bedoeld artikel van U is overgenomen. Gedeeltelijk sluit ik dat hierbij in. Deze lezer voegt dan het artikel, voorzover overgenomen in het ‘Mannenblad’, erbij; ik neem het hier over: In het Maart-nummer van ons blad schreef Ds W.H. den Houting, bij zijn beantwoording van ingekomen vragen onder meer: ‘Ik wil eerlijk bekennen, dat het voor mij de principiële fundering van de erkenning van den Doop in andere “kerken” nog allerminst klaar is’. Dat hij niet de enige is, moge blijken uit het volgende artikel van Dr K. Schilder, voorkomende in ‘De Reformatie’ van 4 Augustus 1933:Ga naar voetnoot*)Deze lezer voegt er zijnerzijds nog aan toe: Hieruit blijkt dus, dat u er, zij het zeer weinig, toch wel over geschreven hebt. Ten tweede, dat anderen, i.c. de heer Coulander, uit uw artikel hebben opgemaakt, dat u, althans in Augustus 1933, ‘zat’ met de principiële fundering van de erkenning van den Doop in andere ‘kerken’. Ten derde, voeg ik er aan toe, weet nog niemand, ook niet na de Predikanten-vergadering in 1936, hoe we uit het moeras moeten komen, waar we, volgens u, op dit punt, in zitten. Wat dat ‘moeras’ betreft: de achtergrond der moeilijkheden is natuurlijk het kerkbegrip. Dat doopserkenning niet insluit erkenning van de wettigheid van een dopend instituut, of een dopende kring, is m.i. evenwel duidelijk. Voorlopig is dàt de hoofdzaak. Doopserkenning is trouwens in veel gevallen een te sterk gekleurd woord. Niet nog eens dopen is nog geen erkenning van den toegedienden doop. Het negatieve is nog niet het positieve; zwijgen nog geen spreken. Over de zaak, die verleden week aangeroerd werd, volgt dan later nog wel iets. |
|