De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdDr A. Kuyper in Doleantietijd: IJzer tegen leemGa naar voetnoot*)Tussen reformatie en romantiek ligt een diepe kloof. De romantiek kan de wereld in bouw en geschiedenis alleen maar in de ongebroken ‘spanning’ zien; die spanning is er vanwege de in wereldbouw en -geschiedenis bestaande eenheid der contrasten. Een spanning, die dus in den grond niet ‘critiek’ is, doch de critiek altijd den mond snoert, juist op 't ogenblik, dat deze mond een ‘laatste’ woord zou willen spreken, een woord van vloek of zegen, hel of hemel. Duister en licht, de middelpuntvliedende en de middelpuntzoekende kracht, de naar-God-toe-tendenz én de van-God-aftendenz, ze liggen in allen wereldgroei, in alle wereldontwikkeling, in alle wereldgeschiedenis, zó vast en zeker ineengestrengeld, dat men ze nimmer uit elkaar kan halen. Geen God wil het, geen duivel kan het. Dus is de zegen immer door den vloek gerelativeerd; wie den zegen, óf den vloek absoluut zou maken, die heeft den klop van 't wereldhart nog nooit beluisterd. Geen wonder was het dus, doch heel gewoon gevolg van 't nog vastgebonden liggen in den mystieken droom der romantiek, dat de man van 't z.g. eerste réveil, Bilderdijk, het in de dagen van de Afscheiding nimmer heeft kunnen brengen tot de reformatie van de kerk. En dus ook niet tot die van 't volk. Bilderdijk...hij heeft het ‘gevaarlijke’ thema der ‘wereldharmonie’ zich voor de aandacht geplaatst. Hoor Bavinck over hem spreken in zijn studie over dezen ‘denker en dichter’. Hij vermeldt, dat Bilderdijk de ‘monadenleer’ van Leibniz ‘zeer schoon en schrander’ vond. Geheel ermee instemmen kon Bilderdijk niet, maar wie ze schoon vindt, - en wij voelen dat tegenwoordig sterker dan ooit - die is toch uit zijn eigen mond reeds geoordeeld. Zo iemand kan, zoals Bil- | |
[pagina 268]
| |
derdijk ongetwijfeld hééft gedaan, zoeken naar een totaal andere wereldbeschouwing; doch, zolang hij het ere-praedicaat van daareven (‘schoon’) niet terugneemt in zijn beoordeling van Leibniz, kan dit ‘onderscheid’ tussen Leibniz en zijn eigen wereldbeschouwing hem nooit hélder voor ogen komen staan (Bavinck, 65). Want in de leer van Leibniz, volgens wiens theorie der ‘harmonia praestabilita’ de wereld als een goed geregeld uurwerk afloopt, ligt een wereldbeeld ontworpen, dat voor de onvervalste begrippen van ‘vloek’ en ‘zegen’ geen plaats meer overhoudt. Bilderdijks leer der ‘wereldharmonie’ is straks dan ook gedwongen, Genesis' verhaal van het begin-der-dingen óm te zetten; de val der engelen wordt immers door Bilderdijk geplaatst in een aan de formatie van deze onze aarde, en aan den loop van deze ónze geschiedenis voorafgaande periode. Zo is Bilderdijk straks gevangen in de strikken der natuurfilosofie van de romantiek; en Schelling wordt straks zijn wel zeer onbijbelse leraar, om het woord ‘profeet’ maar te vermijden. Zo worstelen straks in Bilderdijk bijbel en romantiek; en hij komt er niet boven uit. De ‘antithese’ wordt van haar laatste en eerste verschrikkelijkheid ontdaan; want zij is toch óók op haar manier regulair; ze behoort - ziedaar de echte trek der romantiek - tot de regelmatige ontwikkeling der ‘wordende’ wereld. Het heelal ‘bestaat in tegenstrijdigheden’, en God heeft ze ‘in het kunstgewrocht van 't onbegrijpelijk één’ met elkaar in evenwicht gehouden; beurtelings steunen en vervangen ze elkaar: 't Heelal bestaat uit tegenstrijdigheên
Die door Gods hand in evenwicht gehangen,
In 't kunstgewrocht van 't onbegrijpelijk één,
Zich beurtelings en steunen en vervangen.
Heeft Bilderdijk, wat hij daar schrijft consekwent ingedacht, en de woorden, met name als hij het over de ‘tegenstelling’ heeft, op een goudschaal gewogen? Er is geen sprake van; anders zou hij nooit zo lang het bij den bijbel hebben uitgehouden. Maar juist dit tegen zichzelf verdeelde denken, maakt hem tot reformatie-werk, ook tot een waarachtige réveil, onbekwaam. Het is zijn ‘noodlot’, dat in den tijd, waarin De Cock leert zien, dat God geen enkele tegenstrijdigheid ooit met de andere in evenwicht doet hangen, of vervangen, Bilderdijk hem alleen laat; zich in chiliastische dromerijen verliest (Christus komt in 1848, of neen, in 1850, of neen, in 1830 | |
[pagina 269]
| |
waarschijnlijk terug); het dualisme niet overwinnen kan, en in staat is, te vertellen aan den jongen Willem van Hogendorp, dat hetgeen in de Openbaring van Johannes van het beest gezegd wordt, op den koning kan slaan, ‘omdat’ én ‘in zo verre’ ‘die de natie representeert’.
Dr A. Kuyper heeft dit vers van Bilderdijk geciteerd. Dat hij de denkfout van den dichter daarbij geheel en al heeft blootgelegd, zouden wij niet durven beweren; in zijn verhandeling over Bilderdijk loopt hij althans over die ‘tegenstrijdigheden’ - de grote crux - vrijmoedig heen, door er iets in te lezen, dat wel gereformeerd maar niet bilderdijkiaans was. ‘'t Heelal’ - aldus interpreteert, wel wat erg vergoelijkend, Dr Kuyper het vers van Bilderdijk - ‘'t heelal was geen hoop aangerolde stenen, die wij eerst te stapelen hadden, maar van meet af het “ene” machtig kunstgewrocht van 't onbegrijpelijk één’. En zo kon Kuyper zijn held, Bilderdijk, de ere geven, dat hij ‘het verweekte hersengestel van ons volk’ ‘van’ zijn ‘dronkemansduizeling’ ‘tot de orde riep’. Het lijkt ons wel wat te veel gezegd.
Maar wat niet te veel gezegd is, dat is dit, dat Kuyper zelf het volk van zijn dronkemansduizeling tot de orde geroepen heeft, niet het minst in zijn doleantiestrijd. En dat hij dit kon doen, dat hij straks zich met de Cock heeft kunnen verbinden in den dienst der op Gods termijn van ‘héden’ werkende gehoorzaamheid, die de kerk en het volk vernieuwen zou, dàt is te danken aan zijn steeds sterker wordend besef van de onverenigbaarheid der ‘tegenstellingen’, de onverbindbaarheid van ‘ijzer’ en ‘leem’. IJzer en leem - het is waar, dat de onder dezen titel bekende rede van Kuyper feitelijk niet de worsteling der doleantie, doch die der Vrije Universiteit op het oog had, toen hij in de Franse Kerk van Den Haag - de Kloosterkerk was er voor geweigerd - een inleiding gaf op het gebed voor deze hogeschool. Maar men vergete daarbij niet, dat Kuyper's eigen woorden, daar in die waalse kerk gesproken, dadelijk tussen den wetenschappelijken strijd der Vrije Universiteit en de kerkelijke worsteling niet alleen analogie, maar ook rechtstreeks verband zagen liggen. ‘In zoverre de vraag, of ge er op uit zijt, om IJzer en Leem te mengen of te scheiden, een denk- en levensbeginsel raakt, dat met innerlijke logische drijfkracht op elk terrein doorwerkt, heeft men, wie beseft dit niet, volkomen | |
[pagina 270]
| |
gelijk, dat het optreden van onze Vrije Universiteit OP ELK EN DUS OOK OP KERKELIJK GEBIED, de valse vermenging in gevaar brengt’ (10). ‘Niet slechts een kerkrechtelijk, volstrekt niet, neen maar een diepgaand godgeleerd vraagstuk is dus tussen ons en onze wederpartijders in geschil gekomen. IJzer en Leem zijn ook thans weer door menselijk zaad, d.i. door de schakeling der geslachten, vermengd met elkander. En nu zeggen wij: “IJzer en Leem, of in casu Geloof en Ongeloof horen niet saam, en kunnen toch niet hechten; laat ze dus uit hun valse vermenging treden, ook al moest het door breuke gaan”. En dan komt daar bij Kuyper die prachtige verhandeling over God, die telkens “scheiding maakt”, en die daarmee zijn “scheppingsweek” tot haar sabbatsrust geleid heeft. En die slechts onder erkenning van die “scheiding” verbindingen leggen kan, en wil, tussen schepsel en schepsel. En er komt een verwijzing naar de zonde; al wordt daarbij Bilderdijk niet genoemd, hij wordt toch zakelijk weersproken; de zonde komt in ná de ordening, die scheiding bracht in den bajert, en die zonde wordt nimmer opgelost in een hogere synthese. Het heelal kàn nooit uit tegenstrijdigheên bestaan. Wat “des Heeren is”, dat moet “finaal” worden “afgescheiden” “van dat duivelse dat in de creatuur indrong, t.w. van de zonde”. De wet Gods treedt daarom in “bestrijdende vorm op”. “Hamabdil”, het thema van Dr A. Kuyper, is later door den zoon, Dr H.H. Kuyper, weder opgenomen; en het betekent: dat God scheiding maakt, dat het (genade)verbond héilig is. Ook “kosmisch” zal die scheiding doorgaan. Die scheiding is er dan ook in de geschiedenis: ze moet soms “de historische continuïteit verbreken”, en dan weigeren, “het gebaande spoor af te lopen”; zo is ons volk geboren, niet uit de continuïteit, maar juist integendeel uit de scheiding en breuke’ (16). Juist bij de uit zulk een breuke geboren volkeren ontlook edeler kracht (ib). ‘Is in de dagen der Reformatie uw consciëntie dan soms op den kant der laffe Erasmussen en der gemakzieken Coornherts, en durft ge het aan, om, met Rome, een Luther als scheurmaker, een Zwingli als bondbreukig, Calvijn als den aanblazer van den Revolutiegeest te verafschuwen? Neen zeg ik u, maar, ook als onze tegenstanders geestdrift in hun kroost zoeken te wekken, dan schetst hun eigen hand met zwarte kool de sombere figuren dier eenheidsmannen, en zijn al de heldere kleuren van hun palet juist voor de helden ook van onze glorie, die scheiding, van wat vals vermengd was, noodzakelijk keurden en breuke dorsten bestaan’ (17). | |
[pagina 271]
| |
En dan geeft straks, nog immer in diezelfde rede, de hoogleraar, Kuyper binnen universiteitsverband, getuigenis aan de onmógelijkheid, om in wetenschappelijken arbeid een ‘scheiding’ te verdoezelen, die op kerkelijk gebied onvermijdbaar was gebleken. ‘Als de Synode van haar aanmatigenden titel, als bezat zij de hoogste wetgevende, rechtsprekende en besturende macht, ten behoeve van Koning Jezus, geen afstand wil doen, en principieel blijft weigeren, om het koninklijk gezag van Gods Woord als wet der kerke te erkennen, dan zal het plicht der kerken zijn, om aan deze revolutie een einde te maken...Zo zouden trouwe zonen hun vader opsluiten als hij krankzinnig was geworden; zo hebben onze Van Hogendorps en Van Stirums den tyran uitgeworpen, die op het hartebloed van ons volk teerde; en zo zal ook dit nog niet geheel ontaard geslacht deze ingedrongen machtshebberesse, tenzij ze zwichte, van ons kerkelijk erf te verjagen weten, niet uit revolutiezucht, maar juist opdat de ergerlijke muiterij, die nu reeds jaren aanhield, ten leste worde gestuit’. Straks loopt de rede uit op een rechtstreekse bestrijding van wat speciaal voor de romantiek grondaxioma was. Deze op ‘den laatste van Zomermaand’ 1885 uitgesproken rede van Dr A. Kuyper sprak binnen een universitairen kring in duidelijke taal van wat op kerkelijk gebied straks volgen zou. Wie heeft bij het lezen over de trouwe zonen, die hun krankzinnigen vader zouden opsluiten, niet onwillekeurig gedacht aan wat zo vaak van andere zijde werd opgemerkt, wanneer men schande riep over de ontrouwe zonen, die van het ziekbed van hun ‘zieke moeder-de-kerk’ wegliepen, als ging hún deze ziekte niet aan? Ziekte is zonde, in alle gevallen, waarin men naar zulke beeldspraak grijpt; daarom is 't goed, dat Kuyper er op wees, dat er ziekten zijn, die, in stee van den patiënt kalm en passief op 't bed te houden, hem de ambtsdragers van God naar de keel doen vliegen, in hoogmoedswaanzin. Waar zó de zaken bij dat ‘ziektegeval’ staan, daar is de aan het gebod getrouwe ambtsdienst eerst en grootst gebod. ‘En dan komt - zegt Kuyper elders - de zaak b.v. te Amsterdam hierop neer, dat op 16 dec. 1886 door de, krachtens Gereformeerd kerkrecht, daartoe bevoegden het instituut der kerk losgemaakt is van de Synodale organisatie van 1816 voor allen die op 16 december 1866 door stipulatie in de gemeenschap van dit instituut als membra completa erkend waren’ (Separatie en Doleantie, 57) ‘Zij, die duidelijk getoond hebben, niet langer als leden van het gezuiverde instituut te willen gerekend worden, hebben zich toen van het oude Instituut | |
[pagina 272]
| |
afgescheiden, feitelijk een nieuw schismatiek instituut opgericht, en hebben dat nieuwe instituut in rechten aan de Synodale organisatie van 1816 verbonden. Met dit nieuwe schismatieke instituut nu, dat de kenmerken van de ware kerk mist, heeft het oude en tot zuiverder gehalte gebrachte instituut niets meer uitstaande’ (ib 57).
Dat elk woord, hierboven uit Kuyper's redevoeringen geciteerd, onze instemming heeft, zal niemand verwachten. Dr Kuyper zelf heeft later veel dingen anders gezegd. Maar in de hoofdzaak is hij zich gelijk gebleven. Het is zijn stellige overtuiging, dat n.l. God geen vader van de ‘tegenstellingen’ zijn kan, noch hun patroon, welke hem straks ook in zijn ‘Het Conflict Gekomen’ weer telkens erop wijzen laat, dat ‘revolutie’ niet altoos zonde is; men moet ook hier het woord ‘revolutie’ lezen in een anderen, dan wetenschappelijk preciezen zin. Het woord is hier een volkstümliche benaming van wat voor Kuyper reformatie was. ‘Er staat bij de Leidse barrièrre een Koepelkerk! Die kerk dagtekent van 1878, toen Amsterdam jubileerde over zijn kerkelijke Revolutie van voor drie eeuwen. En de geestdrift voor dien kerkbouw, monument van roemrijken opstand tegen kerkelijke Besturen, is ontvonkt, niet door een driftigen hoop, maar door onnavolgbaar rustige burgers, als onzen Hasebroek; en voorts door een Hogerzeil, een Vos, een Adriani; juist de mannen, die thans al wat niet wil bukken, breken willen’ (30). En weer keert het thema van ‘ijzer en leem’ terug: ‘Als er een man, of macht opstaat, die tot Sadrach, Mesach en Abed-nego zegt: Knielt!; of tot Daniël: Aanbid: of tot de Maccabeën: Eet zwijnenvlees!; of tot Calvijn: Kus het crucifix! - dan bidt elk onzer van den God der Vaderen, den Machtigen Jacobs, dat hij ons geloofsmoed en getrouw makende genade geve, om tegen zulk een dwingelandij der consciëntie nooit anders te verkeren dan in staat van Revolutie. In staat van diezelfde Revolutie, die van het paradijs af elk kind van God gedreven heeft tegen den Overste der Wereld, wien onze Heer en Heiland door de goddelijke Revolutie van Golgotha zijn macht en zijn geweld ontwrongen heeft’ (36).
IJzer en leem! De onverenigbaarheid der werkelijke tegenstellingen, ze heeft in die fel-bewogen dagen van de doleantie Kuyper's hele denken aangegrepen. En weer gaan we terug naar Bilderdijk. | |
[pagina 273]
| |
Daar staat in zijn verzameling het meer raillerende, dan profetisch bewogen of bewegende vers van ‘Ja en Neen’: Het Ja en Neen beslist van Waarheid, Doen en Laten,
Van Zijn en Niet zijn; 't gaat nooit broederlijk gepaard;
Maar brengt verdeeldheid voort, doet broederen broeders haten,
En sticht een eeuwig vuur op de aard,
In Huisgezinnen, Kerk, en Staten:
Geen oorlog, geen verschil, of 't was uit Ja en Neen. -
Zoo zegt men, en 'k beken, 't was altijd zoo voorheen
Maar nu is 't halve JA in 't halve NEEN gemengeld,
Men stemt slechts eenigszins met weifelende ziel,
En blijft niet meer door 't woord aan banden vastgestrengeld,
Zoo 't geen te wachten staat het oogmerk tegenviel,
Voorzichtigheid won veld; ze is groot in onze dagen.
Half twijfelen, beter dan een stellig antwoord wagen:
Die wijs is, neemt zich 't voorrecht nooit,
Dat hij naar de uitkomst vouwt en plooit. -
Maar is dit braafheid? dit oprechtheid? - Oude namen,
Die wat verstand heeft, zich moet schamen:
'k Ben zelf mijn eerste doel, en aan my-zelf het naast,
En 't eerste in 't oogmerk is in de uitkomst ook het laatst.
Dus, laten duizend Ezelskudden
Daar 't herzenlooze hoofd by schudden,
Hun oude en afgesleten leer
Geldt in dees schrandren, dees verlichter tijd, niet meer.
Zo schreef Bilderdijk in 1827. Maar heel ver boven het vermaak over zijn eigen vers kwam hij niet uit. Zijn geschiedbeschouwing, ontrouw als ze was aan Genesis I, kon hem niet tot profeet doen worden. Hoe krachtig maakte daartegenover God de geesten der De Cock's en Kuyper's; ze hebben niet in een pragmatische geschiedbeschouwing, doch in hun diep ontzag voor God als Schepperscheider-en-daarna-verbinder van hemel en van aarde de wet der onverbindbaarheid van ijzer en leem leren zien en grijpen. En daarom zien wij met eerbeid, en met een gevoel van blijvende verplichting tot het doorgeven van deze erfenis-van-den-beginne op naar den man, die in de doleantiedagen zo onnoemelijk veel voor ‘heel de kerk en heel het volk’ heeft mogen zijn. Met Dr J.H. Gunning heeft hij moeten polemiseren (Bedoeld noch gezegd) over | |
[pagina 274]
| |
het ‘saâmgaan, eniglijk in den Naam onzes Heeren’. Het brengt conflict. ‘Dit nu komt altoos uit op het punt van de breuke met het humanistisch leven der wereld’. (12). Altoos, het zij ons wederom gezegd! |
|