De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdZuiverheid of wettigheid?Ga naar voetnoot*)Onze mensen zijn in den laatsten tijd eraan gewend geraakt, het vraagstuk van de kerk speciaal te bezien als een kwestie van ‘zuiverheid’ of ‘onzuiverheid’, zelfs van ‘meerdere of mindere zuiverheid’. Nu is dit wel begrijpelijk. Want óók de oude gereformeerden bezigden wel eens, bij wijze van afwisseling, den term: ‘zuivere kerk’. ‘Bij wijze van afwisseling’ zeiden we, want - en dit is van betekenis voor onze hoognodigen terugkeer naar de belijdenis - zij hebben die ‘zuiverheid’ der kerk nooit, als ware ze een afzonderlijk kenmerk, losgemaakt van de andere. Wie b.v. Maresius in zijn ‘Foederatum Belgium’ op art. 29 der Nederlandse geloofsbelijdenis | |
[pagina 260]
| |
naleest, ziet aanstonds, dat hij den naam ‘ware kerk’ afwisselt met den anderen naam: ‘WETTIGE bruid van Christus’. Ook hij spreekt van de ‘zuivere kerk’; maar hij bedoelt daarmede: ‘de orthodoxe’; deze staat dan tegenover de onzuivere kerk. De zuivere orthodoxe kerk wordt z.i. gekend uit de waarheid van haar leer, de onzuivere uit de valsheid van haar leer. Zolang men nu evenals Maresius deze en dergelijke praedicaten door elkaar gebruikt, blijft het gevaar van scholastiekerij nog wel vermeden. Nauwelijks echter heeft men de éne ‘eigenschap’ der kerk van de andere geabstraheerd, b.v. de ‘zuiverheid’ van de ‘wettigheid’, of de weg staat open voor allerlei spitsvondigheden, die den ernst van het kerkvraagstuk verdoezelen. Dit gevaar is reeds accuut gebleken, ook onder ons. Toen veler vertoog over de kerk eenmaal de vraag naar haar ‘wettigheid’ van die naar haar ‘zuiverheid’ gescheiden had, werd de ‘zuiverheid’ van de kerk bepaald onder het gezichtspunt van de dominee's, die er al of niet orthodox preken en de leden die er zijn, en al of niet orthodox geloven. Men zeide toen: ‘zuiver’ is die kerk, die het Woord recht bedient en de sacramenten eveneens. Men hield zich aan die ‘zuiverheids’-bepaling vast, sloot het oog voor het vraagstuk der ‘wèttigheid’, en concludeerde dan: een kerk, die orthodoxe preken houdt, en haar dieven, haar woekeraars, haar spelers, haar rovers, haar gierigaards en haar diergelijken van het Avondmaal weert, is een zuivere kerk (let op dit: ‘haar’). Wie het een weinig minder orthodox, en minder serieus doen, hebben een ‘minder zuivere kerk’. Dat dit een onjuiste redenering is, en dat, tengevolge van dit zich vastklampen aan het probleem der ‘zuiverheid’ met loslating van dat der ‘wettigheid’, deze redenering dadelijk afbuigt van de belijdenis, valt niet moeilijk in te zien. Immers, naar binnen orthodoxe preken houden, en naar binnen de sacramenten naar vaste regelen bedienen, is nog geen bewijs, dat men het Woord zó predikt en de sacramenten zó bedient, dat óók naar buiten de kerk wettig blijkt. De kerk immers, zo zegt art. 27, kan wel over heel de wereld verspreid zijn, maar zij is dan toch in den geest één; en bedoelt dus, zó haastig mogelijk te komen tot openbaring van die eenheid. Bedient dus een ergens gevestigd ‘wettig’ en ‘zuiver’ instituut het Woord Gods recht, en de sacramenten eveneens, dan doet zij het zó, dat zij toelaat wie Christus toelaat, de deur ópent voor wie Christus roept en, in stêe van een valse uitsluiting te doen, daarvoor om haars levens wil benauwd is. | |
[pagina 261]
| |
De dienst van Woord en sacrament is geen zaak, alleen voor het naar binnen gekeerde leven der kerk; zó redeneert slechts wie ‘kerk’ en ‘club’ niet vermag te onderscheiden. Een kerk b.v. als de Christelijke Gereformeerde, sluit duizenden uit, die naar onze mening God niet uitsluit, en weert - mag men haar geloven - hen van het Avondmaal. Derhalve wordt daar Gods Woord niet recht gepredikt en de sacramenten worden daar niet naar Christus' instelling bediend. Want de actieve dienst des Woords en der sacramenten is niet opgenomen in het éne, ononderbroken werk-van-vergadering, dat de levende Christus doet door zijn mensen. Deze dingen worden doorzichtig, zodra men maar de ‘wettigheid’ én de ‘zuiverheid’ der kerk tot termen van hetzelfde probleem maakt. Hoe eenvoudig evenwel zulke waarheden ook zijn, zij worden toch steevast uit het oog verloren door wie de ‘zuiverheid’ constateren willen apart naast de ‘wettigheid’. Men zal daarom wèl doen, den titel van ‘zuivere kerk’ nimmer te vergeven, tenzij aan de ‘wettige kerk’. Een wettige kerk kàn - vóór de reformatie - ‘onzuiver’ zijn; maar een onwettige kring kan niet een zuivere kerk wezen. een echte rivier kan troebel wezen, een mieserig kanaaltje kraak-zindelijk. Maar en schoongeviste poldersloot of kanaal kan geen zuivere rivier heten. Beeldspraak? Ja. Maar ze is duidelijk, als ge bedenkt, dat het niet de vraag is, of er ergens schoon water is (dat kan ook in een kanaal, of in een zwembassin, een flesje), doch of er een stromende rivier is. De kerk is zulk een rivier: het komt op dat stromen aan! Wanneer ik de rivier de IJsel, die voorbij Kampen stroomt, alleen beoordeel naar de chemische formule van het water, en dat water onderzoek op zijn ‘zuiverheid’, en ik laat na te vragen of dat water ook naar zee stroomt (de beweeglijke ‘vergadering’ der kerk in de wettige bedding), dan kan ik straks zóveel water als ik maar wil afpompen in een of ander kolkje of slootje, om dan vergenoegd te constateren, dat dit water een goede chemische formule heeft, maar ik moet dan toch niet pochen, dat ik in dat kolkje of slootje nu een ‘zuivere rivier’ heb. Want natuurlijk is het helemaal geen rivier: het stroomt niet. En het zal al meer verzieken. Best mogelijk, dat de heer Ras Koeksa, zijnde de naar de Italianen overgelopen Abessijnse generaal, zichzelf elken dag voor ogen houdt, dat zijn soldaten dappere kerels zijn, die het ware nationale belang, en de wezenlijke ere van het ‘onzichtbare’ Abessynië, en den waarachtigen vrede van Una-Sancta-Abessynia, met minstens even bewogen gemoed zoeken als degenen, | |
[pagina 262]
| |
die nog strijden onder den Negus. Niettemin zal hij kwalijk de aanvoerder heten kunnen van het ‘wettige’ en ‘zuivere’ Abessijnse léger’. Zo is het ook met de kerk. Haar wettigheid en haar kerkelijke zuiverheid moeten samengaan. Hoe ongelukkig de discussie soms loopt, blijkt wel uit het ingeroeste spraakgebruik, volgens hetwelk de gereformeerde kerk de ‘meest zuivere openbaring’ is van het ‘lichaam van Christus’. Om te beginnen heeft Christus' lichaam geen openbaring nodig: als lichaam is het zelf openbaar. In de tweede plaats: wie van ‘meer of minder zuiver’ spreekt, móét ook spreken van meer of minder onzuiver; van meer of minder wettig, én meer of minder onwettig; van meer of minder waar, en meer of minder vals. Men voelt reeds waar de schoen wringt: de meerdere of mindere zuiverheid, dat gaat nog, zolang men de preekjes en de zieltjes naar den graad der dogmatische rechtzinnigheid beoordeelt, en het oog sluit voor de kardinale vraag der wettigheid, - alsof het voor de kerk genoeg was, dat ze goede woorden spreken kan. Ras Koeksa kan het ook. Ethiopië's ‘hart’ màg ook in zijn liederen, denk ik, nog zo komen te kloppen. Het ‘hart’ van het ‘onzichtbare’ Ethiopië. Och, ja, meer of minder ‘zuiver’, zeggen we dan. Maar meer-of-minder-wéttig, dat gaat intussen niet. In oorlogstijd begrijpt men dat - in Italië en Abessynië. Overigens dacht ik, dat het in de kerk altijd oorlog was: strijdende kerk... Maresius, hierboven genoemd, bespreekt de uitdrukking van de belijdenis, art 29, volgens welke alle mogelijke secten aanspraak maken op den naam van ‘kerk’. Een dan citeert hij een woord van Tertullianus: ook de wespen maken wel honigraten; ook de Marcio-nieten maken ‘kerken’, maar zij doen dat op dezelfde manier als de apen, die, zoals Cyprianus zegt, wel geen mens zijn, maar toch de mensen nadoen. En daarom moet tegenover die secten uit Gods Woord worden afgeleid, welke de ware kerk is, dat wil dus zeggen, de wettige, en de daarin zuivere. Want het Woord Gods protesteert er ook tegen, dat men een waterleiding van revolutionairen vereenzelvigt met de wettige levensrivier, het mooie gazon - puik gras! - in de Stad Eigenwilligheid met de grazige weiden, waarvan de goede Herder de kudde laat leven op het door hem afgeperkte en aangewezen terrein. Juist in onzen tijd is de wettigheid der kerk een vraagstuk van den eersten rang. Want juist met het zuiverheids-probleem staat het tegenwoordig heel anders dan vroeger. Onze vaderen konden nog wel | |
[pagina 263]
| |
naïef verklaren: de wettige kerk is die der ‘zuivere leer’. Maar tegenwoordig is heel dat begrip zelf van een ‘zuivere leer’ tegelijk met dat van een ‘zuivere kerk’ voor velen tot een bespotting geworden. Nu het Barthianisme eigenlijk alle pretentie van ‘zuivere’ leer en ‘zuivere’ kerk als een onwezenlijkheid heeft veroordeeld, wordt het dilemma van ‘zuiver’ of ‘onzuiver’ ook reeds daardoor teruggebracht tot dat van ‘wettig’ dan wel ‘onwettig’. Geen wonder dan ook, dat juist de hervormden op dat Barthianisme afvliegen - deze week nog een extra-Reformatie-nummer der confessionelen pro Barth. Barth relativeert immers den strijd van 1834 en 1886, den strijd om ‘zuivere leer’. De nieuwere problematiek heeft den staf gebroken, niet over de belijdenis, - dat is wel zeer merkwaardig - maar over de in het wezen der zaak van de belijdenis afwijkende scholastiekerij, welke de zuiverheid der kerk scheidde van haar wettigheid, en daarna met thermometers werken ging: meer of minder zuiver, zuiverst, minder zuiver, zuiverder, zuiver. Laten wij deze zuiverheidsonderzoekingen uitzuiveren, want onder het uitkeren van al die gevarieerde zuiverheids-praedicaatjes vergeten wij zo langzamerhand, dat er nog een onzuivere kerk is, en dat Cyprianus apen kende, die, schoon ze geen mensen zijn, de mensen ‘imiteren’. |
|