De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Kerk en koninkrijk der hemelenGa naar voetnoot*)Wij hebben reeds een enkele maal geschreven over ‘de kerk’, en o.m. uitgesproken, dat ten aanzien van de bekende onderscheidingen tussen ‘zichtbare’ en ‘onzichtbare kerk’, ‘kerk-als-instituut’ en ‘kerk-als-organisme’, ‘strijdende kerk’ en ‘triumferende kerk’, de-kerk-naar-haar ‘wezen’ en de-kerk-in-haar' (verschijnings)vormen' (met als aanhang de ‘pluriformiteit der kerk’) er veel te vragen overblijft, en opgemerkt, dat o.i. zeer veel theologische verwarring opkomt uit de wijze, waarop deze onderscheidingen worden gehanteerd. Nu kan men soms de vraag horen stellen: neemt gij niet ons iets af, dat toch door de eeuwen geijkt is? Sommigen zijn zo gewend aan het hanteren van deze schema's dat zij elke daarin aangebrachte verandering als een verlies beschouwen, waartegen zij zich niet weten te wapenen. Het kan goed zijn wanneer zij zich eens een ogenblik afvragen: hoe het dan eigenlijk staat met het ‘koninkrijk der hemelen’? Het begrip koninkrijk der hemelen wekt associaties naar meer dan één kant; het is nog onlangs terecht door Otto opgemerkt. In elk geval echter is wel zeker, dat het ook een gebied betekent, waarover de koning heerst. Nu weet ik wel, dat er tussen ‘kerk’ en ‘koninkrijk’ een heel groot verschil is, met name voor hen, die het begrip ‘plaatselijke kerk’ plegen te hanteren. Men spreekt wel makkelijk van een plaatselijke kerk, en daarna ook in het meervoud van ‘plaatselijke kerken’, maar men heeft het niet over ‘plaatselijke koninkrijken’. Maar zelfs met dit feit voor ogen, blijft er toch reden genoeg om te vragen: waarom past men al die onderscheidingen niet toe op het koninkrijk der hemelen? Met name degenen, die het woord ‘kerk’ in het enkelvoud gebruiken (en daartoe reken ik ook sommigen, die dikke boeken schreven over de plaatselijke kerken, men lette er maar op den term ‘pluriformiteit der kérk’) moeten zich van deze kwestie rekenschap geven, omdat het woord ‘koninkrijk’ ook in het enkelvoud blijft staan. Bovendien, kerk en koninkrijk komen hierin overeen, dat zij beweeglijke grenzen hebben, en dat zij het ganse menselijke geslacht raken. Welnu, wie spreekt er onder ons van ‘onzichtbaar’ en ‘zichtbaar | |
[pagina 259]
| |
koninkrijk’? Wie handelt over het ‘koninkrijk-als-organisme’, en het ‘koninkrijk-als-instituut’? Wie heeft het over het ‘wezen’ van het koninkrijk, in onderscheiding van de ‘vormen’, waarin het zich openbaart? Wie schrijft verhandelingen over de ‘pluriformiteit des koninkrijks’? En dit op analoge wijze, als waarop ook over pluriformiteit der kerk gehandeld wordt? Men zal antwoorden: dat doet onder ons niemand. Maar dan mag ook worden uitgesproken, dat het nog niet een groot verlies is, wanneeer men inzake de kerk zich vrijmaakt van een belastend woordgebruik, en een mechanische schematiek als welke o.i. optreden in de boven aangewezen spreekwijzen inzake de kerk. Het feit, dat men over het koninkrijk-der-hemelen onder ons feitelijk nog het gesprek beginnen moet, en dat in dezen onder ons geen eenstemmigheid heerst, - men denke maar eens aan de uitlegging van de bergrede - geeft hier wel te denken. Indien men toch inzake het koninkrijk der hemelen het gesprek vandaag opzetten moet, en beginnen kàn zonder gebonden te zijn aan al die schema's van daareven, waarom zou men dat dan óók niet kunnen doen inzake de kerk? Voor ons besef geldt de ernst van deze vraag nog des te meer, omdat naar onze mening zowel de behandeling van de kerk, als ook de bespreking van het koninkrijk der hemelen haar inzet nemen moet bij hetzelfde punt: de schepping. Wij gaan hier verder niet op in, maar willen met dit korte woord hier en daar tot nadenken trachten te stemmen. |
|