De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdEvangelisatie moet naar de kerk brengen. ‘Dag, meneer Juda’Ga naar voetnoot*)Onze oudere lezers herinneren zich, hoe ons blad reeds zeer lang de doodeenvoudige waarheid heeft in herinnering gebracht, dat evangelisatie naar de kerk leiden moest. Het geval-Deventer is in dat verband breed besprokenGa naar voetnoot**), er om heen stonden ‘Wekker’ en ‘Pniël’ neen te knikken. Pniël meent dat wel ongeveer zo, maar ‘De Wekker’ gelustte het ditmaal zo. Thans schrijft de heer N. Baas in ‘Amst. Kb.’ over het methode-rapport inzake evangelisatie. We lezen o.m.: Al mogen gebrek aan inzicht en aan consequentie, alsook de kerkelijke verscheurdheid tot een mild oordeel dringen, toch moet bewust aangestuurd worden op aansluiting aan de Kerk. Er is geen andere weg dan deze: ‘Uw volk is mijn volk’, en in verband daarmede: ‘Uw God is mijn God’. Dit is de korte saamvatting van wat de heer Baas zeggen zal. Zijn artikel zelf begint als volgt: In de laatste weken gaan mijn gedachten dikwijls terug naar de streek waar ik geboren ben en mijn jeugd heb doorgebracht. Een streek, in de vorige eeuw verzonken in de duisternis van het Modernisme. Een volk, vlak van aard, opgewekt en arbeidzaam, doch zonder diepte, als het ware geheel op een practisch materialisme aangelegd. | |
[pagina 256]
| |
dat de plaats hunner inwoning van God was en Zijn gezalfde Koning toebehoorde. Dat was hun maar niet een liefelijke droom op een stillen Zondagavond, maar dat zeiden zij ronduit tot den rijken man in de herenhuizen, wiens brood zij aten. Daarvan spraken zij in het schaftuur en langs de straten. Hier zet ik even de schaar. Ik verzoek den lezers even te letten op wat er in het nu volgende citaat gezegd wordt over het ‘verbond’: Toen God hun getal vermeerderde, brachten zij een man in den gemeenteraad - want zij braken het Verbond niet in tweeën - en die man moest het zeggen aan de heren, die de lakens uitdeelden, dat zij Gods Dag moesten heiligen en Gods wetten gehoorzamen, want dat hun woonplaats van God was en van Zijn Gezalfde! En hun geschiedde naar hun geloof! De kerk van 30 werd een kerk van 100! De kerk van 100 werd er een van 300. De kerk van 300 werd er een van 1000! Zolang men geloofde, zolang groeide men! Inderdaad, zij braken het verbond niet in tweeën. Door al dat ge-knip in zóveel stukjes en van die overdracht van beeldspraak (‘terreinen’, ‘van dit en van dat’) op het ‘terrein’ der niet-beeldspraak, zijn we zo langzamerhand ongeveer dood-ziek geworden. De heer Baas vervolgt: Wat ons ontbreekt is dit eenvoudig geloof. Ja zeker, en dat niet alleen. We hebben tegenwoordig mensen, die dit geloof verhinderen, doordat ze het hoogmoed noemen en farizeisme en zo.
We vervolgen: Wij geloven wel, dat God God is en dat Hij het winnen zal. Maar wij geloven de plaats niet, die Zijn genade ons gaf in Zijn Verbond. Daarom staan wij zo hulpeloos en vreesachtig in de wereld, in onze stad. Verlegen met de kerk. Verlegen met de belijdenis. Verlegen om bijv. ook in de politiek met trots te zeggen: ‘Ik ben van Gods Volk’. Want wij hebben gedeeld wat niet gedeeld mag worden. Gedeeld het geestelijk en het kerkelijk leven. Gedeeld het geestelijk en het politieke leven. Daarna zegt de heer Baas iets over hen, die het evangelie niet meer brengen zó als het is: ‘met hen’ ‘zoeken wij’ ook geen ‘samenwerking in de evangelisatie’. Wij laten ons niet vangen onder het hoedje van een vage orthodoxie! | |
[pagina 257]
| |
Laat de klank ‘Evangelie’ ons niet bedriegen, zij hebben een ander evangelie dan Gods Kerk, dan ons geopenbaard is in de Heilige Schriftuur. Moge God hun dwalend verstand verlichten! Onze roeping is hen te spreken van God, Die de Eerste is in Zijn Verbond. Wij zullen hen toeroepen, met dat zinloos gepraat van: ‘die is toch wel een vrome man’ en: ‘die meent het toch zo goed’, op te houden. Die man is niet vroom, ik ben niet vroom en u is niet vroom! Maar de God Israëls is God! - Het is zelfs de vraag of niet een eerste taak voor de evangelisatie is: het evangelie te brengen aan hen, die menen een evangelie te hebben! Tenslotte: Er is dus een gedeeldheid van den Heilige Geest, een tweedracht Christi. Maar er is ook een verdeeldheid die van óns is. Verdeeldheid tussen de belijders van Gods souvereine genade, tussen kinderen des Verbonds, tussen leden van de Kerk, die Gods plantinge is. Och, daarbij is het ergste niet, dat Efraïm Juda benauwt. Het ergste is als Efraïm correct beleefd zegt: ‘Dag meneer Juda! Woont U hier? Wel aardig! Ik woon daar! Dat wij maar goede buren mogen wezen!’ - Wiens hart door zulk een krachteloos en pitloos relativisme in smart ontstoken is, die heeft geen rust meer! Hij schreit het, maar hij schreit het in geloof: ‘Uw Volk is mijn volk en uw God is mijn God!’ En de Heere, de God Israëls, zal zich wenden tot dat gebed. ‘Dag, meneer Juda’. Inderdaad. Wie zó spreken, construeren een denkbeeldige ‘una sancta’. Motto: ‘In het huis des Vaders zijn vele - salons’, en hier beneden hebben we ectypische salons naar die archetypische hierboven gemaakt. Maar Christus zeide: in het huis Mijns Vader zijn vele woningen. En daar wordt zwaar gehoorzaamd. En die bereide woningen worden bereikt, als men, hemels-gezind, gehoorzaamt. Gehoorzaam is de metselaar, die precies naar het paslood en naar het hem van gezaghebbende zijde gegeven bestek steen voor steen inmetselt. Maar een tijdvermorser, een ledigganger is de man-met-zijden-vingers, die van het gebouw des Architecten, àl maar mooie afbeeldingen maakt, mooie ectypische hemel-tempeltjes, waaraan niets meer te metselen valt. En zijn collega in de dwaasheid is de ander, die alle heuse metselaars beschimpt met de opmerking, dat het eigenlijke gebouw, waar 't op aankomt, on-zicht-baar is, de U-na-Sancta, die men nergens vatten kan. |
|