De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdFantasieënGa naar voetnoot*)‘De Nederlander’ van 4 Januari 1935 schrijft: Dat de kerkelijke situatie zeer precair is, wordt wel door de meeste ‘kerkformaties’ in ons land beseft. Alleen in de Gereformeerde Kerken schijnt een enkele stem, die op afbrokkeling aan den buitenrand en op de verwereldlijking en ontgeestelijking aan den binnenkant wijst, de stem van een patiënt van ‘Ich - alleinsamkeit’. Men heeft zich veilig verschanst achter hoge muren en bestookt, trots op eigen solidariteit, het oude, vaderlandse kerkgenootschap. Binnen die muren kijkt men elkander argwanend aan! Is er een ambtsdrager, die blijk geeft van interkerkelijken zin (zoals onlangs de Geref. pastor van Ulrum, die prof. Haitjema's Afscheidingsrede kwam horen in de Hervormde Kerk aldaar) dan vliegen onmiddellijk allerlei Kerkbodebisschopjes ter executie op. Is een ander Geref. predikant in oecumenischen zin actief, dan moet hij tussen de spitsroeden dierzelfde gevreesde redacteurtjes door en, zo verzekerde in een onderhoud één hunner: ‘we werken hem er eerlang stellig wel uit.’ Daargelaten het feit, dat dergelijke zinnetjes, als waarmede hier besloten wordt, oncontroleerbaar zijn, en bovendien in strijd met de gereformeerde tuchtprocedures, merken wij slechts op, dat hier gefantaseerd wordt. Bisschopjes hebben wij niet. En het geval, dat hier als uiting van interkerkelijken zin wordt voorgesteld, heeft met interkerkelijken zin niets te maken. Wij vinden het wel nuttig eens te luisteren naar anderen, om te weten, hoe ze ons bekijken. Maar meestal stelt de diagnose teleur door oppervlakkigheid. | |
[pagina 152]
| |
Deze hindert ook in het volgende citaat: Afscheiden om af te scheiden. Zo moet 't wel blijven gaan in een kerkgemeenschap, die de belijdenis der kerk heeft losgemaakt van die kerk-zelve, dus haar weggenomen heeft uit de wezenlijke Verbondsgemeenschap, waarin alle gedoopten begrepen zijn, om voorts die belijdenis te maken tot accoord van gemeenschap. Allen, die het er mede eens zijn, vormen de ware kerk. De rest is de valse kerk. Maar, zo zeide Hoedemaker: een hart behoort niet op sterk water gezet te worden, het behoort in het lichaam thuis, juist als dat lichaam ziek is, zal dat gezonde hart er zijn werking ten goede in doen. Sinds dit stellen van de belijdenis (zonder kerkgemeenschap) als accoord van gemeenschap; sinds de besluiten van Assen, waardoor men de huidige ambtsdragers bindt aan menselijke uitleggingen van Schrift en belijdenis, beweegt zich het leven in die kringen, langs een spiraal van kerkelijke afkering en inkering en vereniging naar 't dode punt. ‘Om af te scheiden’, - welk een miskenning van het eigenlijke probleem. Welk een snelwerkend opium voor een geweten, dat zelf den eis der actuele gehoorzaamheid inzake het kerkinstituut veronachtzaamt. ‘De belijdenis losgemaakt van de kerk zelf’, - welk een dwaas verwijt van de zijde ener kerk, die de belijdenis in geen enkel opzicht weet te handhaven, aan het adres van een andere, die het wel doet. ‘De ware kerk tegenover de valse kerk’, - hoe armoedig is dit dilemma tegenover de vele discussies, die juist in de gereformeerde pers het dilemma anders stellen. Het beruchte ‘hart op sterk water’, - welk een vermoeiende beeldspraak (als surrogaat voor nauwkeurige begripsomschrijving) in den mond van hen, die de belijdenis in geen enkel opzicht weten te handhaven, en haar juist als antiquiteit hebben losgemaakt uit het concrete leven en werken van de kerk. Vlucht voor zich zelf! |
|