De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||
‘Ons aller Moeder’ anno Domini 1935Een ‘Roepstem’ beantwoord door Prof. Dr K. SchilderOp 15 februari 1935 begon prof. Schilder in De Reformatie een serie van 12 hoofdartikelen onder de titel: Kerkelijke gedeeldheid en Verbondsgehoorzaamheid; de ondertitel luidt: (‘Een roepstem’ beantwoord.); 10 mei 1935 werd deze serie afgesloten. In hetzelfde jaar verscheen bij J.H. Kok N.V., Kampen de brochure ‘Ons aller Moeder’, die een omwerking van deze artikelen-serie bood; vgl. de aankondiging in De Reformatie, 26 juli 1935, 15e jrg. no. 43, bl. 347 (Kerkelijk Leven). In het hiervolgende vindt de lezer de ongewijzigde herdruk van deze brochure. In door de bewerker toegevoegd noten-materiaal wordt uit de artikelen-serie slechts datgene overgenomen, wat zakelijk in de tekst van de brochure niet teruggevonden kan worden; tevens vindt een enkele maal in het noten-materiaal overname plaats van een opmerking uit de rubriek Persschouw van De Reformatie, waarin op bepaalde zaken nog nader ingegaan wordt. | |||||
[pagina 154]
| |||||
Woord voorafZelden ontving ik onder het schrijven van een artikelenreeks zóveel tekenen van belangstelling, en een zó vaak herhaald verzoek tot uitgave ervan in brochurevorm, als toen ik in het weekblad ‘De Reformatie’ een reeks onder den titel: ‘Kerkelijke Gedeeldheid en Verbondsgehoorzaamheid’ plaatste. Voor die belangstelling ben ik dankbaar. Want ze bevestigt mij in het groeiend besef, dat ons ingezonken leven, met zijn ingeroest woord-misbruik, zijn gewenning aan onwezenlijkheid, met name in de probleemstellingen, waarmee men God en mens vermoeit, en den bijbel, in zijn voor-onderstellingen, ook inzake de openbaring, op het diepst miskent, slechts dan weer tot reformatie en tot bekering, en tot zuivere ontmoeting met den anti-christ komen kan, wanneer men met elkander over de kwesties van den dag spreekt; d.w.z. dat men met elkander polemiseert. Met de bedoeling n.l., dat men elkaar zal leren verstaan. De irenischen toch, die den vrede niet máken, lopen in nevelen tegenwoordig. Ze verstaan elkaar niet. Ze ‘horen’ niet naar elkander; ze ‘überhören’, de een den ander. Deden ze het niet, de chaos, waarin we leven, zou gapend hun voor ogen staan. Een pijn? Ja, - maar ook een weldaad. Reeds heeft in andere kerkelijke kringen, dan waartoe de schrijver dezer regelen behoort, de aan-de-orde-stelling van het in deze brochure aangeraakte vraagstuk de belangstelling gaande gemaakt, en een reeds eerder zich uitende conscientie tot nòg-meer-spreken gebracht. Moge het resultaat zijn, dat ook deze nieuwe uitgave den nood van het christelijk leven op een bepaald punt nog dieper leert peilen, en zo aan de bekering van ons leven bevorderlijk wordt. K.S. | |||||
[pagina 155]
| |||||
§ 1. Van den onder-titel.De hierbij den lezer aangeboden brochure draagt op het titelblad een ondertitel. Een ondertitel, die mij eigenlijk meer waard is, dan de titel zelf. Ik zal zeggen, waarom hij mij zoveel waard is. Het is hierom, wijl ik door de uitgave van dit geschrift een beroep wil doen op het christelijk geweten. Ik zal n.l. in de volgende bladzijden mening tegenover mening hebben te plaatsen. De mening van anderen bestrijdende, zal ik echter in positieven zin tevens eigen mening trachten te geven, of te handhaven. Er zullen nu wel weer toe-schouwers (‘Zuschauer’!) zijn, die met een frons zeggen: polemiek dus. Want wat wil men, als de belangstelling zo vaak gedoofd, menig ‘hart’ zo interesseloos geworden is, als het in onzen tijd met zijn anathema's tegen de interesse-loos-heid het geval is? Polemiek? Ja zeker, maar vergeet niet: polemiek, die geen eigen gedachte stelt, of handhaaft, is het in deze brochure niet. Polemiek dus. Zonder blikken of blozen. Want naar mijn stellige mening bekeert zich heden niet, wie niet polemiseert. We tappen tegenwoordig allen zo stillekens uit telkens weer een ander vaatje. Dat wil zeggen: we verschillen fundamenteel. Wie dat ziet, moet daarop wijzen, opdat wij, ophoudende met elk voor zich uit een eigen vààtje te tappen, terugkeren tot de Brón. Polemiseren wordt dan ook tegenwoordig door haast iedereen, die meetelt, of het begeert, gedaan. Er wordt gepolemiseerd in de pers. Er wordt ook hevig gepolemiseerd op Woudschoten. Of in Pniël. Of in onderscheidene lokaliteiten, die den naam ‘Irene’ voeren. Dáár heus niet in de laatste plaats. Er wordt gepolemiseerd mèt en zónder argumenten. Er wordt gepolemiseerd hardop en zachtkens. En - de één wil het weten, de ander niet. | |||||
Neder-liggen contra neder-lèggenGa naar voetnoot*)In een onklaren tijd, een tijd, die met woorden tovert, die theologen van allerlei | |||||
[pagina 156]
| |||||
slag, met alleen door vakkundige afrukbare maskers voor het gezicht, onder Gods in al zijn eenvoud, ondanks zijn ‘ambt der gelovigen’, verkochte volk rondlopen laat; in een tijd, die aan ‘evangelische katholiciteit’ oden wijdt, maar die het evangelie niet meer weet te omschrijven, en dus niet 't christendom, en niet 't evangelie, doch een aggregaat van min of meer nog op traditie terende en toch zich ‘boven’ de traditie ‘uit’...althans róepende mensen ‘katholiek’ (algemeen) maken wil; in een tijd, die den Heiligen Geest als ‘léven-wekker’ verheerlijkt, en aan de ‘kerk’ (lees: dit quasi-katholiek aggregaat) Hem ‘toebidt’, in hetzelfde moment, waarin men zich ontdoet van juist die bepaalde lévens-functies, die den geachten spreker-bidder nu net niet aanstaan, of hèm niet zo ‘liggen’, of nog niet lijken; - in zùlk een tijd is onbekeerd, wie niet polemiseert, op welke manier dan ook. Hij hoort immers tot de familie van dien énen zoon van vader Jakob, van wien de dominees zo gaarne vertellen, dat hij ‘nederliggende is tussen twee pakken’. Gewoonlijk wordt daar de luiheid des nederliggers onder verstaan, mitsgaders enige onverschilligheid in het dragen van de lasten van Gods strijdende volk. De nederligger, die te vadsig is om neder-lègger van vijanden te worden, al is hij daartoe verwekt......in 't verbond der genade......volgens Psalm 8! Hoe dit zij - want we zullen dit alles niet curieuselijk onderzoeken - in elk geval is dit waar: indien op zo iemand toepasselijk is het eerste gedeelte van dien bekenden tekst, dien ik maar eens naar de frisse zuid-afrikaanse vertaling citeren zal, dàn geldt van hem ook het tweede. Het eerste gedeelte luidt aldus: ‘Issaskar is 'n sterkgebeende esel, wat tussen die veekrale lê. Toe hij sien dat die rus goed en die land lieflik is......’ en hier houdt dan gewoonlijk de faam op, Issaschar te typeren. Maar daarom vergeet men ook zo vaak, dat het tweede gedeelte van den tekst luidt: ‘......het hy sy skouer gebuig om te dra, en hy moes dwangarbeid verrig’. Geen wonder: hij durfde zijn traagheid niet verbieden, de vrijheid te verkwanselen, die hij in Christus had. Polemiek alzo, - maar dan in een wel wat anderen zin, dan sommige irenische, maar juist tegen polemisten niet irenische broeders dit woord gebruiken, het meteen beperkende, verarmende en misduidende.
* * * | |||||
Polemiek, middel tot Gods oecumenischen vredeWaarom echter deze ‘polemiek’, in den door mij hierboven eraan gegeven | |||||
[pagina 157]
| |||||
zin, een expres beroep op het christelijk geweten doen wil? Omdat - en nu komt die óndertitel voor den dag - omdat terwille van den vrede, van de eenheid, van de toekomst, die we allen zoeken voor de katholiciteit van het Evangelie, om dit woord gevraagd is. Neen, het is niet van iemand persoonlijk gevraagd. Van den schrijver dezer brochure dus ook niet. Maar het is wèl gevraagd van de kerkelijke gemeenschap, waartoe schrijver behoort. En daarom wil deze brochure een gedeelte doen van dat nimmer rustende werk, dat aan de kerk, dewelke sedert overoude tijden de gemeenschap der heiligen heet, is opgedragen.Ga naar voetnoot*) | |||||
§ 2. Aanleiding tot deze brochure.Gevráágd is om een woord als dit, zeiden we. Hiermee wordt gedoeld op de samenkomst, belegd vanwege het Hoofdbestuur der Confessionele Vereniging, bij gelegenheid van de herdenking der Afscheiding van 1834, in de Pieterskerk te Leiden, op Donderdag 18 October 1934. Daar in die Pieterskerk - met haar herinnering aan de Pilgrimfathers, een kerk dus, die ook de kerkelijk-Gereformeerden aanspreektGa naar voetnoot**) - is op dien dag een drietal redenen | |||||
[pagina 158]
| |||||
gehouden. De redevoeringen waren van Ds A.B. te Winkel, Den Haag; Dr J.Ch. Kromsigt, Rinsumageest; Ds J.W. Groot Enzerink, Leiden. De toespraken zijn per radio uitgegaan tot het hele nederlandse volk. Ze bedoelden de Afscheiding van 1834 te gedenken, te bespreken, zó, als dat in den kring der gemelde vereniging geschiedt, en hier bij ons geweten ingang zoekt. | |||||
Antwoord gevraagd, en gebódenDie avond is voor het besef der sprekers zelf van historische betekenis geweest. Voor hen. En voor de Gereformeerde Kerken. Voor henzelf. Begon niet de eerste spreker, Ds te Winkel, met de opmerking, dat het eigenlijk beschamend was ‘voor ons, Hervormden’, ‘dat er in de honderd jaar, die verlopen zijn sinds de scheiding, nimmer zulk een moment van grote geestkracht bij ons’ (Hervormden) ‘geweest is, dat wij de boodschap hebben doen uitgaan tot de gescheiden broeders in ons vaderland: kom toch samen, kinderen des verbonds om des Heeren zoendood te gedenken, kom toch weder tot den enen avondmaalsdis’? Het had, zegt Ds te Winkel, eerder moeten geschieden. Maar thans zouden deze sprekers het doen. ‘Nu willen wij, nu mogen wij niet langer wachten. Geen moment meer en wij willen door de snelle wegen der lucht spreken tot de harten, tot de consciëntiën der gescheiden broeders’. En hier begint het dus de Gereformeerde Kerken te raken. Mijn | |||||
[pagina 159]
| |||||
eigen kerk. Mijzelf. Hier wordt onder vele duizenden ook ik opgeroepen ‘tot den énen dis des Verbonds’. Hier word ik gevraagd, hier worden mijn kerken gevraagd, wat ze zullen doen, - naar de consciëntie - met de boodschap der redenaars, wien het gescheiden zijn der kerken ter harte gaat, gelijk ook ons zelf. Wij zijn hier aangesproken, in het openbaar. De sprekers móchten niet zwijgen. Mogen wij het dan? Neen, wij mógen het niet. Er is immers om een wederwoord, een ant-woord gevráágd. En men moet de beslissing inzake het al-of-niet geven van een antwoord nooit laten afhangen van de vraag, of een weder-woord nu heus wel helpt. Gods Woord - ook als het polemiseert - keert niet ledig weer. Als 't maar het zijne is. Er is, zeiden we, gevráágd om een antwoord naar Gods Woord. Begon de eerste spreker nog met de opmerking, dat hij niet zou spreken over de vraag, hoe men deze ‘roepstem tot den énen avondmaalsdis bij de gescheiden broeders en zusters ontvangen’ zou, toch eindigde hij niet, voor hij aan de ‘gescheiden broeders’ de vraag ter beantwoording had overgelaten, ‘of zij nog het geloof hebben voor onze’ (de Hervormde) ‘kerk, of dat naar hun oordeel’ deze ‘kerk niets meer van den God des Verbonds’ te wachten heeft, of de God des Verbonds haar ‘heeft verlaten’. En zijn slot was weer een directe ‘roepstem’ tot de ‘gescheiden broeders en zusters: aanschouw het Verbond. Wij horen bijeen. Wij horen in dezelfde kerk. Wij knielen bij één Heiland’. Mogen wij zwijgen? | |||||
[pagina 160]
| |||||
‘De gehele kudde nog eens naar buiten’Maar de laatste spreker heeft aan het eind een gelijkenis van Huber naverteld. ‘Toen ik’ - aldus het verhaal, dat ik letterlijk van den laatsten spreker citeer - ‘toen ik nog schaapherder was, kwam het dikwijls voor, dat ik een schaapje verloor, omdat een hond het van de kudde wegdreef, of omdat het zelf een hond achterna liep, om zijn jong te verdedigen. Wanneer het dan later terugkwam, liep het blatend rond den stal, doch kon niet meer naar binnen, hetzij uit eigen opwinding, hetzij omdat de deur reeds gesloten was, of - wat meestal het geval was - het durfde niet meer naar binnen, omdat het schuldbewust was en ik aan de deur stond. Het schaapje was bang voor slaag. Ach, het had iets goeds willen verdedigen (zijn lammetje) en verdwaalde......Wat bleef daar anders over dan de hele kudde nog eens een weinig naar buiten te laten, opdat het afgedwaalde schaap zich daarmee kon verenigen? Hoe gelukkig was dan zulk een schaapje; hoe gaarne ging het dan weer den stal binnen!’ ‘Aangrijpende gedachte’, zegt de laatste spreker: ‘de gehele kudde nog eens een weinig naar buiten laten!’ ‘Als dat eens’ - zo gaat hij verder - ‘als dat eens gebeurde met alle kerken en alle secten! Huber vraagt terecht of daar niet ligt de oplossing van het zo precaire en oecumenische vraagstuk: de eenheid der Kerk’. ‘Doch’ - zo vervolgde de auteur - ‘doch de herders der schapen zullen dat waarschijnlijk liever niet doen: heel ons doen en laten in 't volle licht brengen en onder 't oordeel’. | |||||
Hiskia's koeriers en hun boodschapIk vrees ook, dat het niet vlot lopen zal met dat zoeken van 't volle licht. De onzakelijkheid en oneerlijkheid, of nalatigheid, waarop men tegenwoordig helaas ook onder christenen maar al te vaak stuit in de polemiek, is zelf wel het beste bewijs er van. Ze is een ontstellend symptoom van de wereldgelijkvormigheid der kerk. Doch - indien het ernst is met dat verhaal van Huber - indien het ernst is, dan moet er onophoudelijk gepolemiseerd worden. Vólhouden, wat waar is. Laten vallen, wat niet waar is. Maar dóórpraten. Dóórpraten......In Gods naam, - dóór-praten. Ach, neen, er komt doorgaans niet veel van dat dóórpraten terecht. Maar juist om te voorkomen, dat straks de anti-christ ons naar elkaar toe-rànselen móét, m.a.w., om het mogelijk te maken, dat wij onze zaken nog zèlf afhandelen, of tenminste gaan behandelen, en onze geschillen zèlf bespreken, en onze houding zèlf bepalen, móét er wor- | |||||
[pagina 161]
| |||||
den gepolemiseerd, d.w.z., moet voor de vragen van ‘heel ons doen en laten’ het ‘volle licht’ worden ‘gezocht’, en het ‘oordeel’ van Gods Woord gevraagd worden. Ziehier dan ook de reden, waarom deze brochure van gereformeerde zijde een antwoord op de gereleveerde toespraken zal trachten te geven. De redenaars, die - en ik respecteer dat - zich met de ‘snelle lopers van Hiskia’ hebben vergeleken, die immers óók eens hebben opgeroepen tot de gemeenschappelijke viering van het pascha, ze moeten aan de Gereformeerde Kerken straks niet kunnen verwijten, dat geen enkele van haar auteurs op hun roepstem antwoord gaf. Reeds heeft ondergetekende voor de microfoon der N.C.R.V., in het kort natuurlijk, het onderwerp behandeld, dat de in het ‘Woord vooraf’ vermelde titel aangeeft. Thans hoopt hij de toen ontwikkelde gedachten, vanwege den ondertitel nog wat gepraeciseerd en vermeerderd, hier weer te geven. Hij spreekt dus wel geheel persoonlijk, maar toch in zekeren zin ook direct van kerk tot kerk. ‘Den stal uit’; - ‘laat ons samen richten’, zegt Jahwe. Want het zal te doen zijn om het horen van zijn Woord, opdat de snelle lopers van Hiskia met ons één zijn, althàns reeds hierin, dat wij voor onszelf niets anders begeren, dan zij in hun oproepbrief zeggen uit te dragen, en konkreet te maken in een konkrete situatie: Gods Woord, het bevel van den Groten Herder der schapen, die nog heden - en dan, gelijk alle eeuwen door, zo ook nu, ook door het middel van recht-uit, konkreet sprekende polemiek - ‘zich een gemeente tot het eeuwige leven verkoren, vergadert door Zijn Geest en Woord’.Ga naar voetnoot1) | |||||
§ 3. Naar de éne avondmaalstafel?De twee zoeken de tien, de twaalfMet vollen aandrang wordt door den eersten spreker van den leidsen herdenkingsavond vermanend heengewezen | |||||
[pagina 162]
| |||||
naar een bekend feit uit de geschiedenis van het volk van Abraham. De redenaar herinnert er aan, hoezeer, naar de Schrift ons meedeelt, de vrome koning Hiskia bedacht geweest is op de reformatie. Hem treft daarbij voornamelijk, dat Hiskia toenmaals den kring en het werkings-gebied van de door hem gezochte hervorming niet beperkt gehouden heeft tot zijn eigen rijksgebied, het rijk immers van de twee stammen, doch gepoogd heeft, de nodige reformatie uit te breiden tot àlle stammen van Israël, dus óók tot het tien-stammenrijk. ‘Nu denkt de koning, gedreven door den Heiligen Geest niet enkel aan de eigen stammen, waarover hij de scepter zwaait, aan Juda en Benjamin. Neen, hij rekent er mede, dat er nog andere stammen zijn, die tot Israël behoren en hij zendt de snelle lopers uit van Dan tot Berseba toe, hij zendt ze tot Naftali en Zebulon, tot alle stammen van Israël met de boodschap: viert met ons mede het pascha des Heeren, keert terug tot den tempel te Jeruzalem om samen feest te vieren. Hij voelde de eenheid van Israël, hij voelt dat alle stammen bij het Paasfeest horen.’ Welnu, - in dezen zelfden geest ener tot ‘heel de kerk en heel het volk’ zich uitstrekkende liefde, in gelijken reformerenden eenheidszin, wil thans ook de eerste spreker van den leidsen herdenkingsavond aan de ‘gescheiden broeders’ toeroepen: ‘Kom toch weder terug tot den énen dis des Verbonds. Wij ontmoeten elkaar op allerlei terrein, wij werken op meer dan één gebied soms samen, maar de plaats waar alle kinderen des Verbonds samen horen, de plaats waar de eenheid der stammen toch allereerst en allermeest en allergeestelijkst uit moet komen, is toch de dis des Verbonds. Kom toch weder tot de kerk der Hervorming’. | |||||
Is de parallel reëel?Wij zullen dezen redenaar wel niet misverstaan, wanneer wij uitspreken, dat naar zijn mening met ‘de kerk der Hervorming’ bedoeld is, en bedoeld moet worden: de Nederlandse Hervormde Kerk van vroeger en vandaag; de vraag, of de Herv. Kerk van eertijds identiek is met die van heden, blijft hier voorshands buiten beschouwing. Wie zou niet den ernst eerbiedigen, die in dezen oproep spreekt? En dùs: wie zal niet verlangen, dat op deze vraag het antwoord konkreet zij? Welnu, een konkreet antwoord zoekende, merken wij twee dingen op: a. dat de parallel, die door dezen spreker getrokken wordt tussen | |||||
[pagina 163]
| |||||
dezen zijnen oproep ter ener, en dien van Hiskia ter anderer zijde, niet klopt op de feiten van de hedendaagse Hervormde Kerk, en dus onzuiver, feitelijk imaginair is. b. dat hij ook niet rekent met het ingrijpende verschil tussen Oud en Nieuw Testament, en dus zijn oproep niet ‘op zijn tijd’ is, immers, niet beantwoordt aan den loop der heils- en openbaringsgeschiedenis.
* * *
ad a). Wat het eerste punt betreft, het is - en men worde niet boos, want een christelijk antwoord moet konkreet zijn - het is, objectief gezien, in den grond toch eigenlijk niet meer dan een schijn-beweging, wanneer op dien avond in de Pieterskerk tot ons, tot het nederlandse christenvolk, deze boodschappers komen met de pretentie: neemt onzen oproep aan als zulk een, die óók geschied is in de dagen van Hiskia. | |||||
Het probleem, ook verscherpt, aanvaardDe eerste redenaar van dien avond zelf maakt het ons gemakkelijk, dat te bewijzen, Hij begint immers zijn rede zelf met de erkenning, dat koning Hiskia ‘het met Gods hulp weder zover heeft mogen brengen in Juda, dat het Paasfeest zal worden gevierd, zoals het in jaren en eeuwen niet gevierd is.’ Blijkbaar bedoelt de spreker, dat koning Hiskia terzake van het Paasfeest weer teruggegrepen heeft naar de wet; dat de koning getracht heeft, een hervorming door te zetten, welke tegenover de tot usantie geworden afbuiging van het mozaische voorschrift weer daarmede in overeenstemming wilde leven en doen leven. Naar alle waarschijnlijkheid heeft de redenaar gedacht aan 2 Kronieken 30:5. Wij lezen daar: ‘Zo stelden zij dan, dat men een stem door gans Israël, van Berséba tot Dan, zoude laten doorgaan, opdat zij zouden komen om het Pascha den Heere den God Israëls te houden in Jeruzalem; want zij hadden het in lange niet gehouden gelijk het geschreven was.’ De Statenvertaling heeft hier de woorden ‘in lange’; en misschien klinkt deze uitdrukking nog na, als de redenaar zegt, dat ‘in jaren en eeuwen’ het paasfeest niet gevierd was, zó als het nu zou gaan gebeuren. Nu herinneren wij ons evenwel, dat de tegenwoordige Prof. Dr A. Noordtzij, in onzen studententijd lector te Kampen, op het college archaeologie ons heeft geleerd, dat het hebreeuwse woord laroob niet | |||||
[pagina 164]
| |||||
vertaald moet worden door ‘in lange’, doch door ‘in getale’. Het paasfeest was niet naar de Schrift in getale gevierd. Het was m.a.w. niet met het ganse volk gevierd. Blijkbaar slaat dit op de politieke gedeeldheid sinds Salomo. Een kleinigheid, die vertalings-kwestie? Min of meer wel. Maar dat wij er even op attenderen, is toch feitelijk voor den objectieven lezer het beste bewijs, dat het ons er niet om te doen is, elkaar in woorden te vangen. Want het is duidelijk, dat de bijbelse mededeling inzake Hiskia's oproep nú nóg meer klemt, dan uit de Statenvertaling blijkt. En dat wij, daarop attenderende, nog bewuster ons zelf nopen, het eigenlijke probleem van de leidse radio-redenaars te blijven stellen. We komen dus - met onze critische verwijzing naar die vertalingskwestie - feitelijk hun tegemoet. | |||||
Waar is een ‘Pascha’ ‘naar de wet’?Ieder kan dit begrijpen. Lezen we toch den tekst van het bijbelse verhaal inzake Hiskia's oproep tot reformatie op de wijze der Statenvertaling, dan zou een gereformeerde zich eigenlijk wel wat heel spoedig van de vermaning van den hervormden spreker kunnen ontdoen. Hij zou dan den redenaar kunnen tegenwerpen: ‘gij hebt zelf ons er aan herinnerd, dat de uitnodigende koning Hiskia, voordat hij den oproep tot anderen richtte, in zijn eigen gebied eerst weer met Gods hulp een paschaviering naar de Schrift in het leven geroepen had. Met Gods hulp - aldus zegt gij zelf - heeft hij het eerst zóver gebracht, dat zijn snelle lopers kunnen zeggen: komt naar ons toe, wij waarborgen u een paasfeest, dat naar de wet gevierd wordt’. En zulk een gereformeerde zou, den spreker aan zijn eigen woorden houdende, hem kunnen vragen: gij, die ons oproepen wilt naar Hiskia's voorbeeld, hebt gij, vóór uw oproep uitging, het ook al zo ver gebracht als Hiskia? Gij in uw ‘rijk’? Wordt óók bij u, die óns komt nodigen, inderdaad nu reeds een viering van het ‘pascha’ naar de wet, naar de Schrift, ons gewaarborgd? Zo neen, dan is uw parallel niet juist; want gij kunt dan niet de waarborgen ons geven, die Hiskia's boden aan de door hen genodigden konden schenken. Maar wij willen niet zulk een misschien wat al te gemakkelijke en dus onbroederlijke beantwoording van den tot ons komenden oproep. Wij mógen ze ook niet ons permitteren, want we zijn verplicht, den geciteerden tekst uit het Kronieken-boek te lezen, zó, als hij er feitelijk | |||||
[pagina 165]
| |||||
staat: het pascha was niet gevierd ‘in getale’; het volle getal ontbrak. De scheuring tussen twee- en tien-stammenrijk had tot gevolg gehad, dat het pascha niet gevierd werd door het volle getal van de ertoe geroepen volksgenoten. | |||||
Het ‘volle getal’ is ‘naar de wet’Welnu, wij, die uit Leiden den eenheids-oproep tot ons horen komen, wij aanvaarden den thans nog verzwaarden ernst van de in den bijbeltekst tot ons komende boodschap. Want wij geloven, dat komen in het volle getal behóórt tot het gebód. Deze erkenning is onzerzijds gul en grif geschied. Wij zouden ze niet graag achterhouden. Ook hierom niet, dat wij nu ineens het probleem scherp stellen kunnen. Wat is het, waardoor het volle getal niet tot de éne avondmaalstafel komt? Welke eerste misstand is voor dezen misstand aansprakelijk? Welke eerste ongehoorzaamheid voor deze tweede? Stellen wij het probleem zó, dan wordt ons veel ‘kleingoed’ bespaard. We behoeven dan niet eens den tijd te vermorsen, en meteen het gesprek dadelijk te verkoelen, door een overigens voor de hand liggend verder uitspinnen van de getrokken vergelijking tussen de leidse radioredenaars en de koeriers van Hiskia. Wilden we hier den getroffen parallel curieuselijk onderzoeken, dan zouden we moeten opmerken, dat de ‘gescheiden broeders’ - om in den onjuisten stijl van de redevoeringen van den leidsen avond te spreken - juist ontkennen, dat zij tegenover deze ‘Hiskia-boden’ van 1934 de rol vervullen van de tien stammen. Die in het tien-stammenrijk den toon aangaven, hebben juist al het mogelijke gedaan - Jerobeam! - om hun mensen af te houden van de éne pascha-viering, en hebben daartoe opgericht hun ‘eigen’ en eigenwilligen stierkalverendienst. En een kind weet, dat de ‘gescheidenen’ juist hunnerzijds steen en been hebben geklaagd over wat zij noemden den ‘kalverendienst’ in de Herv. Kerk, en daarom zijn afgezet, beboet, uitgestoten. Ze zouden dus, strikt genomen, kunnen klagen, dat deze nieuwe ‘Hiskia-boden’ h.i. feitelijk de rollen omkeerden. Laat ons echter niet het gesprek zó beginnen. Laat ons liever beiderzijds tenvolle erkennen, dat Gods eis inderdaad is, dat zóvelen ‘in getale’ komen móeten, als er behoren tot de verbondsgemeenschap. Want juist dàn klemt de vraag te meer: kunnen deze Hiskia-gezanten van 1934 volstaan met een tot òns te richten oproep? Houden we eigenwillig hun ziel op, als wij, opgeroepenen, tot hen zeggen: | |||||
[pagina 166]
| |||||
wacht eens even, we moeten nog eens met u dóórpraten over de zakelijkheid van uw invitatie? | |||||
Waar is de tafel der éénheid?Naar onze mening is dit zo niet. Want klemmender dan de zoëven op den achtergrond gedrongen tegenwerping zou geweest zijn, is toch de andere, die wij niet achteruit willen dringen: wij willen vragen aan de ‘snelle lopers’ van 1934: gij roept ons op tot de éne avondmaalstafel: wilt gij ons eens zeggen, waar die bij u is? Neen, die vraag is niet onbillijk. De boden van Hiskia, de boden van dien radio-avond, ze hebben geen gezag in zichzelf; ze moeten mét ons allen hun boodschappen haar gezag laten ontlenen alleen aan de wet van God. Men màg, men mòet hun de vraag voorleggen, of zij, tot de éne feestzaal ons oproepende, het adres der feestzaal ons noemen kunnen. Waar is dat adres? Waar is - nu konkreet gesproken - waar is in de Hervormde Kerk de éne avondmaalstafel? Waarheen roepen ons onze boden? Neen, neen, dat is nu eens geen handigheid. Het is hier een gewetenskwestie. Het is tevens een uiting van allerernstigste, wijl primitieve nuchterheid, als wij opmerken: die parallel met Hiskia's boden gaat niet op. Hiskia, ja zeker, die kon zeggen: dáár en dáár kunnen wij, zichtbaar en tastbaar, onze eenheid bewijzen. De sprekers van dien avond kunnen het niet. Hun avondmaalstafels zijn tegen elkander verdeeld. Hier is er een voor de vrijzinnigen. Daar is er een voor de confessionelen. Ginds een andere voor ethischen, of voor gereformeerden. En ook hun formulieren zijn tegen elkander verdeeld. En hun formules zijn tegen elkander verdeeld. De ene avondmaalstafel staat binnen de Hervormde Kerk tegenover de andere. Wie door een orthodoxen kerkeraad van de avondmaalstafel der Hiskia-reformatie geweerd wordt (niet ‘aangenomen’ wordt) behoeft maar naar een door deze Hiskia-gezinden in kerkbode en preek als Jerobeams-kalverdienst-employé bestreden modernen predikant te gaan, teneinde bij hem zich te ‘laten’ ‘aannemen’, om haastiglijk onder óverlegging van hun naar de wijs der ‘tien stammen’ gewaarmerkte en uitgereikte vergunningsbiljet, zich weer triomfantelijk te presenteren bij de ‘twee-stammen-koeriers’ van Hiskia, en in hun vergadering den toegang tot de ‘éne’(?) avondmaalstafel af te dwingen van wie hem hun eerst ontzegden. En de Hogepriester naar Melchizedeks wijs leeft intussen, ziet toe en bidt. Bidt zó, dat de hemel zijn rechten ieder ogenblik erkent. | |||||
[pagina 167]
| |||||
Is er de tafel, - er ligt een belofteO neen. Wij railleren niet: we hopen, dat onze verwijzing naar den hemelsen Hogepriester zo'n vermoeden afsnijdt. Wij begrijpen het wel, dat de machinerie zeer ingewikkeld worden kan, binnen een op twee gedachten hinkende kerk. Maar we constateren toch, dat zó de feiten zijn. En als nu deze Hiskia-koeriers van 1934 ons oproepen tot ‘de éne’ avondmaalstafel, die der eenheid, dan hebben wij het recht, hun ten antwoord te geven: toont ons die éne avondmaalstafel; en toont ons tevens, dat het inderdaad een avondmaalstafel is. En zo gij dat kunt, wij zullen dadelijk met u meegaan. Want dat is onzerzijds al een eeuw geleden beloofd. Wij wijzen u op de hanepoten van hen, die de Acte van Afscheiding ondertekend hebben. Deze met bevende hand schrijvende ‘lidmaten’ uit het gebied, dat gij vergelijkenderwijs thans tot de tien stammen rekent, ze hebben bij voorbaat op een eventuelen oproep geantwoord, dat zij met de Nederlandse Hervormde Kerk - die gij vergelijkenderwijs de positie van het twee-stammenrijk toekent - geen gemeenschap meer willen hebben totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren. Zijn wij uw vijand geworden, u deze waarheid zeggende? Wij hopen het niet. En zo gij het ons euvel duiden mocht, dat wij zó spreken, het zou ons niet de spraak benemen. Want als wij u, Hiskia-boden-van-1934, op christelijke wijze aanhoren, d.w.z. over uw boodschap geduldig nadenken, dan kunnen wij niet anders zien, dan dat gij zelf uw boodschap van kracht berooft, in hetzelfde moment, waarin gij ze ons voor het geweten legt. Dat gij ze relativeert in het ogenblik, waarin gij ze absoluut maken wilt, als een boodschap Gods. | |||||
De absoluut gestelde eis gerelativeerdGij vraagt bewijs? Maar denkt dan aan uw eigen inleidingswoorden. Denkt dan aan uw eigen ‘boodschap’. Gij, hervormden, roept ons, ‘gescheidenen’, toe, het is zelfs de epiloog in uw boodschap: ‘verwar niet langer dat uiterlijke kleed der organisatie, dat ook wij knellend vinden, met het wezen, want het wezen, dat is de Kerk des Heeren in onze landen.’ Op het eerste gehoor afgaande, vinden wij dit vrij wijsgerig gesproken (vorm-wezen-filosofie!); we zullen er nog wel eens over praten moeten, dunkt ons zo. Maar voorlopig begrijpen wij, in onze Gereformeerde Kerken, wel zóveel, dat gij, Hiskia-deputaten van | |||||
[pagina 168]
| |||||
1934, van mening zijt, dat die organisatie niet ‘het wezen’ raakt. Dat is tenslotte maar een ‘uiterlijk kleed’. Welnu, waar komt het vandaan, dat bij u, hervormden, de éne avondmaalstafel, d.w.z. de avondmaalstafel der éénheid, ontbreekt? Waar komt 't vandaan, dat bij u de avondmaalstafel van de éne groep tegen die van de andere óver staat? Dat komt van diezelfde organisatie, die gij als een kwestie van slechts ondergeschikte betekenis hebt aangediend, daareven. Dit is dus de situatie: gij zegt tot ons: ‘komt tot de eenheidstafel: God wil het.’ En wij, op onze beurt, antwoorden u: ‘wijst ons die eenheidstafel aan, wij komen wis en zeker.’ En gij, replicerende, geeft ons dan weer uw bescheid; gij zegt: ‘die avondmaalstafel-der-eenheid, die is er weliswaar bij ons nog niet, maar dat is een gevolg van een euvel, dat er niet zó heel veel toe doet, dat althans niet het “wezen” raakt.’ Maar door dit bescheid teleurgesteld, moeten wij, gereformeerden, u, hervormden nu wel toevoegen: ‘gij, hervormden, roept ons op tot een eenheidstafel, die wij bij ons zelf wèl, maar bij u zéker niet kunnen ontdekken; gij legt ons eisen voor de consciëntie, die gij relatief maakt in hetzelfde ogenblik, waarin gij ze stelt; op dit punt handhaaft gij dus de fout van uw organisatie zelf; uw oproep tot reformatie is gedragen door de ketterij, die zelve roept om de reformatie, de ketterij van relatief stellen van wat absoluut gebod van den God der twaalf stammen is.’ Huber, Huber, de hele kudde moet den stal uit!Ga naar voetnoot2)
* * * | |||||
Hiskia kende geen ‘jaar onzes Heeren’ad b). En nu wij toch reeds aan die Acte van Afscheiding herinnerd hebben, willen wij maar dadelijk meteen een andere passage daaruit citeren. Dezelfde lidmaten, die we zoëven aan 't woord lieten, verklaarden ‘tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen verenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook verenigd heeft’. Dat is, honderd jaar geleden, een proclamatie en een acte geweest van het ambt der gelovigen. Nu wij - met eerbied - daaraan terugdenken, vinden wij daarin tevens gelegenheid, om onze tweede ge- | |||||
[pagina 169]
| |||||
dachte hier uit te spreken: Uw oproep, zo zouden wij aan de boden van 1934 antwoorden willen, rekent niet, althans niet in wat gij ons met zoveel woorden laat horen, met het verschil tussen het Oude en het Nieuwe Testament. In de dagen van Hiskia, ja, tóen was er inderdaad één bepaald en aanwijsbaar centrum voor den eredienst. Eén vaste plaats, waar men het pascha vieren moest, zoals thans nog het nederlandse volk één residentie heeft. Maar het was dan ook in Hiskia's tijd nog maar de toestand van het Oude Verbond. | |||||
Veel tafels, doch één tafel-woord en -HeerNa dien tijd is evenwel het Nieuwe gekomen. Aan àlle plaatsen kan nu het evangelie worden gebracht. De uiterlijk zichtbare eenheid uit den tijd, toen de kèrk nog in het vólksleven ingeweven was, bij Israël n.l., is voor ons voorbij. Eens en voorgoed voorbij. De centralisatie heeft plaats gemaakt voor de décentralisatie. Met andere woorden: de avondmaalstafels zijn, krachtens Gods gebod, pluraal, meervoudig, geworden. Haar pluraliteit behóórt tot het gebod. Ze behoort evenzeer tot het gebodene, als het komen-in-het-volle-getal. Geen afgezant van ‘Hiskia’ mag in 1934 ‘na Christus’ tot iets anders ons verlokken, dan tot een huis met vele avondmaalstafels, Want zo zeker als in de dagen van Hiskia de éne feestvloer voor het pascha door het gebod geëist was, en de pluraliteit van dergelijke plaatsen van den eredienst tóen nog verboden was, evenzeer is vandaag, ‘onder het nieuwe Testament’ die pluraliteit geboden. Natuurlijk zijn wij het over en weer hierover eens. Is nu echter, vanwege de expansie, die de kerk in het Nieuwe Testament genomen heeft, de pluraliteit der feestplaatsen een eis van God, toch is niettemin de éénheid van het feest zèlf, van den feestgrond, den feestinhoud, het feestwoord, een eis van God gebleven. De plaatsen van zijn heerschappij zijn onnoemelijk veel. Maar de heerschappij blijft één. De avondmaalstáfels moeten pluraal zijn. Maar het avondmaal moet één zijn. Eén Heer. Eén geloof. Eén doop. Eén brood. Eén wijn en drank. Eén gedachtenis. Eén woord-van-gedachtenis. Geen andere naam, dan die van Christus. Geen ander bloed dan zijn zoenbloed. Natuurlijk zijn wij het ook daarover eens......in theorie althans. Verbindt men evenwel de éne gedachte aan de andere, dan komt de theorie om de practijk vragen. Om de gehoorzame, de getrouwe daad. De daad van het ambt der gelovigen. En nu moeten wij aan | |||||
[pagina 170]
| |||||
onze ‘snelle lopers’ van 1934 antwoorden: wij zijn niet meer in het Oude Testament, doch in het Nieuwe. Wij weten, dat de zuiverhouding van het feest, en het tegengaan van de pluraliteit der feestgronden, der feesttheorieën, het tegengaan dus van de pluraliteit der christologieën, der kerkverwoestende filosofemen, en het vásthouden, het koste wat het kost, aan den enigen Naam, die tot zaligheid gegeven is, altijd reformerend werken zal. En ook: dat dit de eenheidstafels bereiden zal, waar de engelen begerig zijn, in en aan te zien. Mocht in Hiskia's dagen de reformatie zijn gelegen in het terugroepen naar de éne, de centrale plaats, die tóen veel meer ófferplaats dan verkondigingsplaats wezen kon, thans is de reformatie hierin gelegen, dat het Woord der verkondiging erkend blijft in zijn éénheid, zijn gezag, zijn zuiverheid, en zulks op élke plaats, waar God zich zijn mensen saamgebracht heeft. De avondmaalstafel worde immers verbonden aan den kansel, die het Woord, en den enigen Naam verkondigt, zonder dien ‘enigen naam’ te laten op één hoop werpen met namen, die niet tot zaligheid gegeven zijn, zonder hem te laten verbasteren, of van zijn kracht beroven. | |||||
Decentralisatie en ‘ambt der gelovigen’En daarom - wij willen nu naar den gesprektoon terugkeren - en daarom, wat zullen wij u antwoorden, u, Hiskia-boden van 1934? Noemt ons niet heren, doch knechten, als wij zeggen: wij zijn niet afhankelijk van enigen Hiskia, of van zijn boden. Neen, krachtens het ambt der gelovigen moeten wij zélf de handen uit de mouw steken, zélf reformeren, zélf de eenheid openbaren tot het uiterste der aarde. Doch de eenheid mogen wij niet binden aan één centrale plaats - want dat is joods, dat is teruggang, dat is geen reformatie, maar een anachronisme. Paulus heeft in den brief aan de Galaten ons dat uitdrukkelijk verboden. Neen, wij moeten de eenheid geloven, als een eenheid, eerst in het Woord, en daarnà in het sacrament. En zó wijzen wij met klem op die Acte van Afscheiding. En dus keren wij, niet om ons te onttrekken aan den ernst van uw roepstem, maar om u en ons samen te plaatsen onder den volstrekten ernst van het éne gebod - heel de kudde ‘naar buiten’! - nu keren wij de rollen om. Nu worden wij de ‘snelle boden’. De nood is ons opgelegd, door het ambt der gelovigen. Nu vragen wij u: komt tot de éne avondmaalstafel. Bij ons is ze er al. Zorgt, dat ze er ook bij u komt, opdat gij ons wat te boodschappen krijgt, dat reëel is en naar een realiteit | |||||
[pagina 171]
| |||||
heenwijzen kan. Komt, gij zelf, in het gebied van uw ‘stammen’ tot de éénheid van de Woordverkondiging, en daarna van de sacramentsbediening. Bedient het ambt der gelovigen. Dat is: doet, elk op uw eigen plaats, precies datgene, wat gij diep in uw hart houdt voor 't gebod van God. | |||||
Naar den énen woord- en sacramentsdienstEerst dàn zal het duidelijk worden, of de plaats, waar gij staat, in den grond beheerst wordt door den wil van ‘Hiskia’, dan wel door den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, in de trawanten van ‘Jerobeam’.Ga naar voetnoot*) Gebruikt uw bevoegdheid, bedient uw plicht, in het ambt der gelovigen. En wij verzekeren u: zodra gij ons weer getoond hebt, dat het ambt der gelovigen bij u bediend wordt naar de orde van het Nieuwe Testament, en gij wéér de éénheids-avondmaalstafel hebt, omdat gij vóór alle dingen de éne Woordverkondiging zult hebben hersteld, zullen wij in de practijk betonen, wat wij reeds lang konkreet belijden en erkennen, dat de éénheid van den Woorddienst zich óók heeft te openbaren in de éénheid van den sacramentsdienst. En wij zullen de pluraliteit van de avondmaalstafels onmiddellijk numeriek gelijk maken met de pluraliteit van de Woordbedienings-plaatsen. Zovele gij er stellen zult, zullen wij zoeken; en dus zullen wij u zoeken. Wij zullen ons geven, eerst den Heere (den Kurios), en daarna aan u, en aan alle anderen, die Hem erkennen ‘aan alle plaatsen’, niet van ónze eigenwilligheid, maar van ‘zijne heerschappij’. Wij zullen de belofte inlossen, die in de Acte van Afscheiding met bevende stem gegeven is. Huber, Huber, de hele kudde naar buiten! | |||||
§ 4. Barbaren-overmacht of eigen plichts-verzuim?Onze voorgaande paragraaf liet ons uitkomen bij het ambt der gelovigen. Dat zagen we naar voren treden krachtens zijn van God gegeven recht, en plicht. Recht is tevens plicht: het is de vrijheid tot het oefenen van de heerschappij, in de erve, die door Christus staan mag ‘in de vrijheid’......tot zijn door geen hiërarchie en bisschoppelijke apparatuur gehinderden dienst. | |||||
[pagina 172]
| |||||
Het komt er wèl op aan, deze gedachte nu ook verder vast te houden. Immers, wij hebben in verband hiermede gewezen op het verschil tussen Oud en Nieuw Testament. Het diepgaand onderscheid nu tussen de éne en de andere ‘bedeling’, tussen Oud- en Nieuw Testament, heeft men ook in het oog te vatten, wanneer in den bedoelden herdenkingsavond de eerste spreker zijn woord vastknoopt aan een uitspraak uit Psalm 74: aanschouw het verbond. Wij komen op deze woorden - met name wat die verbondsgedachte en haar uitwerking betreft - nog wel nader terug. Thans echter willen wij eerst iets zeggen over de plaats, de omgeving, het verband, waar dit tekstwoord uit genomen is. En hiermee komen wij dan tevens vanzelf weer terug op de kwestie van Oud of Nieuw Testament.
* * * | |||||
Morgen- en middagproblemen in den ‘Jôm Jahwe’Psalm 74 klaagt over Gods ‘huis’, Gods ‘heiligdom’, dat een ruïne geworden is. Het is ‘ontheiligd’. Welnu, de eerste spreker van den leidsen avond brengt dat motief van het ontheiligde heiligdom óver op den toestand van de Nederl. Herv. Kerk, waarvan hij toegeeft, dat ook zij ‘ontheiligd’ werd, en door een macht, die niet in haar regeren màg, gebracht is in een toestand van ontheiliging. Een toestand, die in strijd is met wat God wil, en dus om reformatie roept. Hier komt nu een vraag bij ons op. Is het inderdaad juist gezien, kwesties van de kerk onder het Nieuwe Testament te behandelen onder het aspect van het Oude? Is het goed, de problematiek van den mid-dag te behandelen, als waren het problemen van den vroegen ochtendstond? Het antwoord ligt voor de hand: eigenlijk is dat niet geoorloofd. Men moet immers héél de Schrift in rekening brengen, als men een bepaald verschijnsel toetsen wil aan wat zij ons leert. Het zo maar ‘overbrengen’ van oud-testamentische toestanden en verwikkelingen op nieuwtestamentische, is exegetisch-hermeneutisch verboden, en blijkt steeds weer een bron van misverstand. Ook hier is dat het geval. Laat ons eens zien. In de eerste plaats: dat heiligdom, waarvan in Psalm 74 sprake is, is niets anders dan een stenen gebouw. Wij behoeven dat niet eens te ‘bewijzen’, want we zullen wel niet voor tegenspraak hebben te | |||||
[pagina 173]
| |||||
vrezen, als wij gemakshalve ons aansluiten bij den laatsten commentator, die van onze zijde over Psalm 74 geschreven heeft: Prof. Dr. A. Noordtzij. Deze zegt in zijn populaire verklaring (Korte Verklaring der Heilige Schrift met nieuwe vertaling, Kampen, Kok): de dichter klaagt over den ondergang van den tempel. Er zijn ‘ruïnen’, er is een ‘gruwel der verwoesting’. M.a.w.: het gaat dus volstrekt niet om de vergadering der gelovigen (de kerk), maar om hun vergaderplaats, om een stenen bouwwerk; en ook om nog andere vergaderplaatsen: ‘alle vergaderplaatsen Gods hebben zij tot den grond toe verbrand’. | |||||
Morgen- en middag-ontheiliging in den Jôm JahweMen voelt al dadelijk, dat dit voor het probleem, dat in de Pieterskerk werd aangesneden, toch wel van grote betekenis is. Niet over de vergaderplaats liep de strijd in de Afscheiding, doch in de eerste en laatste plaats om de vergadering, om het vergaderde vólk, om de wijze van vergaderen, de voorwaarde van vergadering. Want de Afscheiding viel in één der jaren ‘onzes Heeren’, d.w.z. in één der jaren van den verhoogden Christus. Maar zó stond het niet in het jaar, toen Psalm 74 werd gedicht. Tóen ging het om een vergaderplaats, een stenen gebouw. En dat stenen gebouw had in die dagen nog wel een heel bepaalde missie te vervullen, het was immers tot op den tijd van het Pinksterfeest toe het zichtbare teken van den gecentraliseerden eredienst onder het Oude Testament, maar tenslotte bleef het maar een stenen gebouw; meer niet. Het was trouwens bestèmd, om onder te gaan. Elke nieuwe dag maakte dat gebouw ‘ouder’, en bracht het nog meer ‘nabij de verdwijning’. Het is dus totaal iets anders dan de gemeente van den levenden God. En - het verbaast een weinig, dat men dat nog herinneren moet aan dezelfde mensen, die tussen het ‘wezen’ van de kerk en haar ‘wèl-wezen’ zo spitsvondig weten te onderscheiden - ontheiliging van een tempelgebouw kàn geheel en al omgaan buiten enige ontheiliging van Gods volk: déze ligt in de zonde van dat volk. Maar als het oudtestamentische ‘heiligdom’ met hamers en bijlen en breekijzers wordt bewerkt door vreemden, door vijanden, door barbaren, dan moet men dat niet vergelijken met een averechtse kerkinrichting in de dagen van het Nieuwe Testament, die van elk der kerk-leden een ‘ja’ of ‘neen’ vordert. Want het zijn telkens heel andersoortige grootheden. | |||||
[pagina 174]
| |||||
Waar zijn de barbaren, aan wie gij verkocht zijt?Wij spraken daar van barbaren, - en hiermee raken wij reeds een tweede verschilpunt aan. Wie waren het eigenlijk, die in de dagen van Psalm 74 het heiligdom verontreinigden? Waren dat leden of leiders van Israël zelf? Schriftgeleerden? Wetspredikers? Raadslieden der kroon? Kinderen des volks? Gepeupel van de straat van Jeruzalem? Wel neen, het waren ‘vreemden’ in denzelfden zin, als waarin een buitenlander, die met ons in oorlog leeft, een ‘vreemde’ is voor ons. En die vreemden bleven vreemden, en vroegen volstrekt niet, op voet van gelijkheid in Israël te worden opgenomen. Ook waren ze heus niet van plan, in den tempel zelf als Israëls ware hiërarchie plaats te nemen, om vandaar Israëls godsdienstige leven verder te besturen, een kerkelijk-ritueel wetboek te geven, of te helpen geven, en zich te proclameren tot opperste, of althans tot mede-gerechtigde godsdienstleiding in den staat, waartoe de tempel behoorde. Van dit alles is in Psalm 74 geen sprake. Zij waren en bleven barbaren, die het goud en het zilver uit den tempel roven wilden, den tempel zelf eenvoudig prijsgaven, Israëls godsdienst, in zoverre die zichtbaar zich organiseerde, wilden vernietigen, en afschaffen, en in ketenen slepen wat zij konden. Maar voelt men nu niet, dat het gewelddadig ingrijpen van deze barbaren op geen enkel voor onze bespreking elementair punt te vergelijken valt met dat knellende ‘organisatie-juk’, waaronder, naar ook deze sprekers zelf erkennen, de Hervormde Kerk nog steeds ‘gebukt’ gaat? De redenaars worden niet moede, ons te verzekeren, dat dit juk aan de kerk feitelijk ‘vreemd’ is. Dat het niet tot het ‘wezen’ der kerk behoort. En onwillekeurig brengen zij zichzelf en anderen daarmede onder den indruk, dat dit ‘juk’ toch eigenlijk wel zo iets is als het barbarenjuk, welks verschrikking op den dichter van Psalm 74 gevallen is. Maar zulk een gedachtenverwarring (waartoe beeldspraak zo vaak de brug slaat) brenge niemand van de wijs. | |||||
Zijt gij prijsgegeven, of prijsgevend?Want wij mogen ons aan een strikt indenken der vergelijking, en van het tertium comparationis, geen ogenblik onttrekken. De organisatie van de Hervormde Kerk is geen oplegsel van barbaren, die met wapengeweld alles neerslaan wat tegen hun wil zich verzet, maar ze is een ding van de Hervormde Kerk zelf geworden. Ze wordt door alle leden dier kerk feitelijk aanvaard. Ze wordt althans, zodra 't nijpen gaat, door hen dagelijks gehoorzaamd. Ieder bukt zich er | |||||
[pagina 175]
| |||||
voor. Zelfs zij doen dat, die voor Karl Barth een buiging maken, met betuiging van eerbied, omdat hij althans den moed heeft, tot kerkknechtende ‘barbaren’ en tot hun adepten te zeggen: gij zijt ‘vreemden’ ten aanzien van de kerk en haar ‘verkondiging’; waarom laat gij dan uzelf en andere barbaren commanderen in Gods huis? De organisatie der Herv. Kerk is geworden tot een integrerend bestanddeel van het georganiseerde hervormd-kerkelijke leven van hier-en-nu. En nu is dit het grote bezwaar, dat wij hebben tegen een zodanige aanwending van Psalm 74 als in Leiden geschiedde: men doet, ‘alsof’ het hier een strijd is tegen een gewapende overmacht van barbaren, maar men loopt daarmede heen over het juist in geding zijnde feit, dat men zèlf, zonder daartoe door enige macht van buitenlandse tirannie gedwongen te zijn, elken dag méédoet met datgene, wat men noemt: de verontreiniging, den gruwel der verwoesting. Zeker, zeker, men voert een oorlog. Wij zullen niet ruw-weg gewetens veroordelen, en dus voorop stellen, dat men in zijn gemoed verzekerd zegt te zijn, dat men den ‘oorlog des Heeren’ voert. Maar dit alles neemt niet weg, dat we hier te doen hebben met een strijd, die binnen de hier-en-nu gegeven Hervormde Kerk slechts een binnenlandse oorlog heten mag. Zeker, zeker, men heeft in den binnenlandsen oorlog zijn ‘vijanden’ (polemioi). Maar dit alles neemt weer niet weg, dat men toch ook met die ‘vijanden’ dagelijks Gode ‘dienst doet’, en zulks als 't er op aankomt, op dezelfde wijze als de ‘vijanden’. Met hen bleef men zich vooralsnog verbinden, om dingen te doen, die men zelf met vele sterke woorden verkeerd en kerkverontreinigend noemt. En zie, - van zulk een binnenlandsen oorlog máákt men nu een buitenlandsen. | |||||
Schapen onder wolven? of vrouw in huis?En dat is altijd één van de ergste ongelukken, die de kerk overkomen kunnen. Want op die manier wordt - geheel ten onrechte - het actieve mee-doen aan de zonde voorgesteld als een gebukt gaan onder een vreemde macht, waar men niets tegen doen kàn. En dat gebeurt dan in denzelfden tijd, waarin men elkander den voorgang en den voorrang betwist (confessionelen, ethischen) in de sympathiebetuigingen voor Karl Barth, die weer eens laat zien, wat iemand, die wil, doen kàn. Dit alles is het onrechtvaardige, het verleidende in al zulke vergelijkingen tussen den dichter van Psalm 74 en de radio-sprekers van dien avond. Neen, neen, laat men niet boos worden: de ‘ganse kudde’ moest immers ‘naar buiten’? | |||||
[pagina 176]
| |||||
De dichter van Psalm 74, en de radio-sprekers van Leiden...... Men zou het haast van de daken willen roepen: voelt gij het geweldige verschil niet? Die dichter van Psalm 74 stond bij een ruïne. Een zwaard had de man niet. De vijand was afgetrokken. Maar het geld ontbrak, om de muren weer op te bouwen. Maar stel nu eens, dat diezelfde dichter erbij was geweest, toen de vijand probeerde, in de stad te komen, en dat de muur van den tempel hem ter verdediging toegewezen was, en dat Jahwe en de volksoversten hem gezegd hadden: vecht, zo lang gij kunt, want de daad der gehoorzaamheid blijft nooit ongezegend, zou dan die dichter niet hebben gedaan, wat hij kon? Als hij met de vijanden gemene zaak gemaakt had, zou dan zijn psalm niet met een: ‘uwe liederen màg Ik niet’, zijn weggescholden door God, juist wijl Deze ‘het verbond aanschouwt’? Of, stel eens, dat de muren al reeds afgebroken waren, maar dat God weer de middelen had verschaft, om de muren te herbouwen, zoals Hij het later inderdaad heeft gedaan, zou het dan niet een miskenning geweest zijn van den verbondseis, zou het dan niet een niet-‘aanschouwen’ ‘van het verbond’ zijn geweest, indien de dichter dàn gezegd had: de dingen liggen nu eenmaal zo, en zij raken het ‘wezen’ van de kerk niet, en dus blijven wij liever hopen op later, en tot zolang treuren en klagen? Het antwoord op die vraag is niet eens nodig. Maar daarom te meer blijft ons bezwaar tegen zulk een tekstaanwending erg groot. | |||||
Wie niet deserteert, niet despereertVan een binnenlandsen oorlog een buitenlandsen maken, eigen deelname aan de ongehoorzaamheid als opgelegde tirannie van barbaren voorstellen, - ja zeker, dat kwaad wreekt zich. Want het verhindert de kudde, nog eens ‘naar buiten te gaan’. Het bedekt de waarheid, het verdoezelt de problemen, het schroeit de gewetens toe. Immers, wanneer barbaren met gewapende overmacht stad en tempel verwoesten, dán mag een dichter klagen zoals Psalm 74 dat doet. Maar wanneer binnen het heilige erf zelf de zonden binnendringen, en de avondmaalstafel der éne verbondsgehoorzaamheid, en dus der éénheid wégnemen, omdat men zelf aan die tafel gemeenschap houdt met mensen, die men in zijn tekstkeuze uit Psalm 74 en zijn tekstaanwending met barbaren vergelijkt, of anders om beurten op voet van gelijkheid de aanwending van die tafel met de ‘barbaren’ regelt, - ja wat dán? Wel, in zo'n geval, wanneer het dus van binnen in het heiligdom | |||||
[pagina 177]
| |||||
niet deugt, dan doen de profeten wel wat anders dan Psalm 74 zingen. Dan schrijven ze b.v. Jesaja 28. Of ze zeggen (Jesaja tijdens Achaz!): barbaren, met wie ge u associeert, zullen straks uw oordeel worden; houdt op met uw weeklagen: doet liever, wat Jahwe wil. Dan zeggen alle profeten: bekeert u. Dan moet het oordeel ‘beginnen van het huis Gods’. Dàn is het geen tijd, om te zeggen tot God: ‘aanschouw het verbond’, maar het is de tijd om Hem te horen roepen tot ons: doet gij maar liever naar het verbond; want machteloos zijt gij niet: Ik heb u de wacht opgedragen, en u daartoe bekwaamd. En deze roep: bekeert u, bekeert u, doet dadelijk, zonder de gevolgen te berekenen, wat u bekend is als de wet en de wil van God, - deze oproep is dan ook de enige toepassing, die men aan het klagend constateren van ‘binnenlandse’ misbruiken, van zonden bij voorgangers en volk, - zonden, ook volgens hun eigen zeggen - verbinden mag. | |||||
§ 5. Het scheidbrief-motief geen getuigenis à décharge.Jesaja en Jeremia over den scheidbriefOp dit punt gekomen, denken wij aan den zo vaak misbruikten tekst, die trouwens ook op dien leidsen radio-avond weer naar voren kwam: ‘waar is de scheidbrief, dien Ik ulieder moeder gegeven heb?’ De eerste spreker van den leidsen avond citeerde dit woord uit Jesaja 50:1, en ‘bracht’ het weer ‘over’ op het instituut van de Hervormde Kerk van Nederland. ‘Wij geloven’, zegt hij, ‘dat God dit evenzeer thans zegt tot de kerk van zijn verbond. Neen, Hij heeft onze Hervormde Kerk niet verlaten. Hoe ook ontheiligd, hoe ook gesmaad, hoe ook verlaten, Hij toont het dag aan dag, haar niet verlaten te hebben.’ Op deze wijze wordt dus - gelijk zo dikwijls - dat overbekend scheidbrief-motief als déchargerend woord gebruikt. Het gegeven instituut der Ned. Herv. Kerk wordt er door bevestigd tegen allerlei critiek: als God niet verlaten heeft (en dit toont), wie zal dan wèl verlaten? Wie zal heengaan vandaar, waar God blijft? Hetgeen God verenigd houdt (het huwelijk tussen Hem en dat instituut), dat scheide de (gescheiden) mens niet. Wil men zichzelf verdedigen, dan zingt men den psalm der verguisden (74, § 4). Wil men anderen bestraffen, dan spreekt men als niet-verguisde-vrouw-in-huis (§ 5). Maar ook hier speelt de verwarring van oud-testamentische met nieuw-testamentische verhoudingen den redenaar parten. | |||||
[pagina 178]
| |||||
Al dadelijk springt dat in het oog, wanneer men zich er rekenschap van geeft, dat naast dien tekst van Jesaja, die onophoudelijk in den mond van confessionele en andere hervormde redenaars en sprekers ligt, er nog een andere is óók over een scheidbrief, van Jeremia. Die andere uitspraak van Jeremia (3:8) schijnt eigenlijk met die van Jesaja te strijden. Zulke schijnbare tegenspraak is niets bizonders; want in den bijbel verdringt telkens de éne beeldspraak de andere. Want pas uit de volheid en de veelheid der beelden wordt duidelijk wat de waarheid is. Een waarschuwing dus - zie boven - tegen de gevaren der beeldspraak, die zo vaak 't ‘opium’ der kerk is. | |||||
‘Afkerigheid’ en ‘trouweloze’, óók een parabelImmers, wat die beide teksten betreft, Jeremia 3 is geschreven in den tijd van koning Josia; Prof. Aalders (Korte Verklaring, Kok, Kampen) vermoedt, dat de profetie dateert uit den tijd van vóór de reformatie van Josia. Men zou dus deze periode kunnen vergelijken met den tijd, die vooraf ging aan de reformatie van Hiskia. In deze profetie noemt de profeet de twaalf stammen (twaalf!) met persoonsnamen. Met namen van overspelige vrouwen, zinnebeeldige namen. Hij noemt het tienstammenrijk: Afkerigheid, en het tweestammenrijk noemt hij: Trouweloze. Welnu, dan volgt daar deze schrikkelijke uitspraak: Afkerigheid heeft het huwelijk, dat zij met den Heere had, geschonden. Zij heeft harerzijds, heus niet onder dwang van barbaren, maar door eigen persoonlijke daad, de huwelijksrechten, waaraan zij gebonden was, verworpen en den huwelijksplicht geschonden. Toen heeft de Heere (vers 7) haar gezegd: keer weder tot mij, maar zij kwam niet weer. En daarom heeft (vers 8) ter oorzake van die echtbreuk de Heere deze Afkerigheid verstoten, en haar een scheidbrief gegeven. Wil men dus dat óver-bekende motief van den ‘scheidbrief’ op gezond-bijbelse manier hanteren, dan dient het toch wel wat anders gebruikt en bepreekt te worden, dan doorgaans geschiedt. Maar àl te gauw en goedkoop wordt er allergemoedelijkst mee geopereerd, om in een vals verbondsbegrip, waarover wij nog nader spreken, het instituut, het gegeven instituut, de ‘gegeven-heid’ van het Hervormde Kerkinstituut te blijven voorstellen, wat er ook gebeure, of vooral niet-gebeure, als delende in Gods verbond. Waar is de scheidbrief? vragen dan vóór en na de redenaars. Wij antwoorden: let ook eens op Jeremia. Indien gij Jesaja openslaat en Jeremia's boek toegesloten houdt, past dan op: dan kan een ander met hetzelfde recht Jeremia | |||||
[pagina 179]
| |||||
openslaan, en Jesaja dichtdoen, en dan de volksmassa onder den indruk brengen, roepende tégen de Hervormde Kerk: de scheidbrief? wel, zij heeft in haar organisatie de huwelijkstrouw geschonden, dus, de scheidbrief is er! Nietwaar, zó eenvoudig zijn de dingen niet. En juist om die reden is het beter, dat wij op die scheidbrief-kwestie nog eens even afzonderlijk terugkomen, om Jesaja naast Jeremia te leggen. We zullen, als we de motieven van den niet- en den wèl-gegeven scheidbrief, van Jesaja èn van Jeremia, naast elkaar leggen, vanzelf komen tot de kwestie der verbondsgehoorzaamheid. ‘Aanschouw het verbond’. Waar is de scheidbrief? Waar is hij niet? Wat staat er in een eventuelen scheidbrief? Wat staat er in den huwelijksbrief? | |||||
§ 6. Scheidbrief en verbond.‘Notarieel’ geregistreerde acte-van-scheidingOnze voorgaande paragraaf heeft ons terecht doen komen bij het in eersten aanloop enigszins paradoxaal schijnende feit, dat Jesaja vraagt: ‘waar is de scheidbrief, dien Ik gegeven heb, Ik, de Heere?’ terwijl daarentegen(?) Jeremia zonder enige aarzeling uitspreekt, dat de Heere wel degelijk aan het tienstammenrijk den scheidbrief heeft gegeven. Zijn deze uitspraken tegenstrijdig? O neen, dat allerminst. Zij bewijzen alleen maar, dat men met het scheidbriefmotief (of moeten wij misschien zeggen: het scheidbriefquietief?) uiterst voorzichtig moet zijn. Beginnen we eens met Jeremia. Prof. Dr G.Ch. Aalders, in zijn bespreking van den geciteerden tekst (Korte Verklaring H.S., Kampen, Kok) merkt op, dat de profeet het gedrag van Israël - d.w.z. het tienstamenrijk - heeft aangeduid ‘in het beeld van echtelijke ontrouw, doelende op den afgodischen en onwettigen eredienst’......‘De van haar echtgenoot weggelopen overspelige vrouw wordt uitgenodigd tot hem terug te keren, maar daarin ligt tevens de gedachte der bekering van Israël tot zijn God’. Maar dat de Heere ‘Afkerigheid-Israël’ ‘om haar echtbreuk verstoten en haar haren scheidbrief gegeven had’ wordt uitdrukkelijk geconstateerd. Prof. Aalders merkt ter nadere bevestiging van die gedachte dan ook nog even op, | |||||
[pagina 180]
| |||||
dat waarschijnlijk de tekst opzettelijk den ‘notariëlen stijl der scheidbrieven’ volgt. Het beeld is dus wel zeer konkreet bedoeld. En nu wordt aan het twee-stammenrijk met opzet deze uitreiking, vanwege Jahwe, van den scheidbrief aan Israël, het tienstammenrijk ter waarschuwing voorgehouden. | |||||
Jahwe registreerde, maar begeerde de breuk nietStrijdt dit nu met wat Jesaja zegt? Allerminst. Want Jesaja wijst er op, dat het volk Israël - nu in zijn geheel genomen - weliswaar ‘verkocht en verstoten is’ (Prof. Dr J. Ridderbos, a.w. op Jesaja), maar dat dit gebeurd is ‘om zijn zonden. Dus is de hoofdgedachte deze, dat het verstoten en verkopen niet van den Heere is uitgegaan. Het beeld van de scheidbrief doet daarnaast ook uitkomen, dat de band tussen den Heere en Israël niet geheel is doorgesneden’ (Ridderbos). De Heere heeft zijnerzijds ‘geen scheidbrief (een bewijs van formele scheiding) gegeven, om haar daarmee te verstoten’ (idem). Hoe weinig men hier dus het recht heeft, zich van dezen overbekenden tekst te bedienen, om dan te ontkennen, dat er een heuse scheidbrief is, en hoe lichtvaardig dus uit een oogpunt van rustige Schriftlezing zulk tekstgebruik is, blijkt wel uit het vervolg bij Jesaja. Gewoonlijk toch wordt uit den scheid-brief-tekst van Jesaja afgeleid: er is geen scheidbrief, - en daarmee uit. | |||||
Registratie - rechtshandhaving tegen -verkrachtingEn, o zeker, wanneer men de profetie van Jesaja op zichzelf beschouwt, als men dus dezen tekst uit zijn verband knipt, en zo, geïsoleerd, hem leest, kan men er uit ‘concluderen’, dat de scheidbrief (als bewijs van formele scheiding) niet gegeven is. Maar daar staat tegenover, dat onze opmerking van zoëven niet die van den gestrengen exegeet van Jesaja alleen wil zijn. We hebben slechts bedoeld, Schrift met Schrift te vergelijken. En dan hebben wij ongetwijfeld recht voor onze op grond van samenvoeging van Jeremia en Jesaja verkregen ‘dogmatische exegese’. Want alles wordt door de vraag beslist, hoe Jesaja het volk, dat hij toespreekt, dat hij verkocht en verstoten ziet, ‘beschouwde’. Welnu, onverschillig hoe men over het auteurschap van Jesaja 40-66 moge denken: ieder is het er over eens, dat hij het volk ‘ziet’ als in ballingschap. Daarop komt hier alles aan. Het in-ballingschap-zijn heet bij Jeremia een ontvangen hebben van den scheidbrief. En zo komt voor | |||||
[pagina 181]
| |||||
wie beide gegevens samenvat, de conclusie zich vanzelf opdringen: dat n.l. officieel geregistreerd is door den ‘man’ de acte van de verlating, die van de zijde der vrouw uitging. Van haar acte neemt hij nu acte (dit is het, wat wij straks aanduiden als ‘geestelijke verlating’), zodat hij kan blijven zeggen: ik heb mijnerzijds u niet een scheidbrief gegeven, noch aan mijn schuldeisers u verkocht (Jesaja), en toch óók zeggen kan: de scheiding is er (Jeremia). Beide profeten echter roepen op tot bekering, en zien deze als beëindiging van den toestand der verstotenheid, die door een scheidbrief is afgebeeld. Wie zulk een samenvatting van de gegevens van Jesaja en Jeremia niet zou aanvaarden, zou moeten concluderen: Jeremia bewijst, dat het tien-stammenrijk definitief (met een officiëlen scheidbrief) was verstoten, zulks dan in tegenstelling met het twee-stammenrijk, waarover Jesaja sprak. Maar wie durft dat beweren? Als het waar was, hadden Christus en de apostelen zwaar gezondigd, door zich eerst tot de schapen óók van de tien stammen te wenden. Trouwens, Jesaja spreekt nog onder een ander beeld, een tweede, van de verhouding tussen Jahwe en zijn volk. Let nu eens even op dat tweede beeld; en ge voelt onmiddellijk het onhoudbare van de hierboven afgewezen redenering. Immers, dadelijk daarop volgt bij Jesaja de vraag, en dat nog wel in hetzelfde vers (50:1): ‘wie is de schuldeiser van Mij, aan wien Ik u verkocht heb?’ Men zou, weer op den klank afgaande, dus, indien de leidse redenaars gelijk hadden, in hun betoogtrant blijvende, eveneens moeten concluderen: het volk is dus niet verkocht. Maar dat het wel degelijk verkocht is, blijkt nog in hetzelfde vers: ‘Zie, om uwe misdrijven zijt gij verkocht’. Dat is toch wel duidelijk. En, als om alles af te doen, en heel dezen redeneergang voorgoed te breken, wordt er dadelijk - en hier wordt dan weer het scheidbriefmotief opgenomen - aan toegevoegd: ‘om uw overtredingen is uw moeder verstoten’. Verkopen en verstoten zijn beide een feit; gelijk van alle verkopen een koop-acte opgemaakt wordt, zo ook van alle verstoting. Alleen maar: de verkochte kan teruggekocht, de verstotene weer aangenomen worden, de weg daartoe is: verbondsgehóórzaamheid. | |||||
Ook deze verbondsacte roept tot bekeringNeen, wij verlopen ons niet in betekenisloze détails, als wij op deze exegetische kwestie even attenderen. Want de jesajaanse scheidbrief-tekst komt telkens weer terug als steunsel voor | |||||
[pagina 182]
| |||||
hervormd-kerkelijk-apologetische redenen. Wij kunnen daarom de vraag niet terugdringen: heeft nu nooit een van de vele zó sprekende redenaars en apologeten en debaters dat bekende vers, Jesaja 50:1, in zijn geheel ingedacht? Telkens wordt alléén maar het eerste gedeelte aangehaald. En altijd gebeurt het dan in denzelfden zin, als waarin de eerste spreker van den leidsen radio-avond het doet: ‘God toont dag aan dag haar (d.w.z. de Herv. Kerk) niet verlaten te hebben’. Onmiddellijk volgt er dan op: maar als God haar niet verlaten heeft, dan mogen ook wij het niet doen. Wij willen nu geen woord verspillen aan de vraag, of deze probleemstelling, voor wat ‘ons’ betreft, juist is. Wij willen echter wel de sprekers aan hun woord houden. Indien zij zomaar op de Hervormde Kerk van 1934 toepassen, wat van de ‘moeder’ van Jesaja 50:1 gezegd wordt, dan zeggen wij: uw eigen tekstgebruik verteert uw redenering; want, niet een paar verzen verder op, maar in hetzelfde vers wordt gezegd: om uw overtredingen is uw moeder verstoten. De verstoting is niet definitief, maar wel feitelijk. Zijn we het daarover eens, over en weer, dan hebben we veel gewonnen in de discussie. Dan toch loopt alles over de vraag: welke is de weg om de (niet definitieve) verstoting straks te zien wijken voor weder-aannneming? Dàn wordt het verbond niet tot een oorkussen der traagheid, doch tot den scherpsten prikkel ter bekering. ‘Uw moeder is verstoten’, ook de Statenvertaling is hier in orde. En daarom is er - men vergunne ons, dat te zeggen - toch eigenlijk geen verontschuldiging voor dit herhaalde tekst-misbruik, dat het denken over het verbond niet scherpt, en daardoor den wil niet beweegt tot verbondsgehoorzaamheid. Leest men nu de dingen zo, als wij hier aangaven, dan blijkt tussen Jesaja en Jeremia niet de minste tegenstrijdigheid te zijn. Beiden zeggen: de scheidbrief is gegeven. Maar beiden zijn het er ook over eens, dat dit geen definitief oordeel is. Want zij roepen beiden het volk tot bekering. Zodra de bekering doorbreekt en men zich van de paden der ontrouw afwendt, wordt de verstotene weer aangenomen. Maar anders ook niet. Het scheidbriefmotief is noch bij Jesaja, noch bij Jeremia een duivels-oorkussen om op te gaan liggen. Noch bij den één, noch bij den ander is het een quietief, om te zeggen: God heeft ons niet verlaten, laten de mensen het ook niet doen. Men zij voorzichtig. Want indien deze gedachten-concatenatie juist zou zijn, zou een ander, die één regel in Jesaja 50:1 verder leeft, de ‘toepassing’ kunnen maken, dat het voor iedereen dadelijk plicht was, de Her- | |||||
[pagina 183]
| |||||
vormde Kerk te verlaten. God heeft den scheidbrief gegeven, en daarom moeten wij het ook doen......het ware even ‘logisch’. Voelen de sprekers van den leidsen avond niet, dat zij met hun tekstgebruik op een al te dun koord balanceren? | |||||
§ 7. Van verstoting tot weder-aanneming; de verstoting niet definitief.Parallellie in verharding, verstokking, verlatingOp dit punt bleken dus de beide profeten het eens: de scheidbrief, die inderdaad gegeven is, vond zijn oorzaak niet in een bondsbreking die van 's Heeren kant zou uitgegaan zijn, doch in de ontrouw van het volk zelf. Dat laatste voorop te stellen is dan ook de enige rechte manier van citeren van den bekenden scheidbrief-tekst uit Jesaja. De scheiding is een feit. Het volk is geruïneerd. Het heiligdom ligt verwoest. Maar hoe komt het? Het komt niet daarvan, dat Jahwe veranderd is. Doch het komt daarvandaan, dat het volk veranderd is. Het is met heel die echtscheidings-kwestie precies als met het vraagstuk der verstokking, der ‘geestelijke verlating’. Wanneer Farao zich verhardt, dàn wòrdt hij verhard. Wanneer de zondaar zich verstokt, dàn wòrdt hij verstokt. Wanneer wij onzerzijds den Heere verlaten, dàn wórden wij verlaten. Dit is dan ook de bittere realiteit van alle ‘geestelijke verlating’. Deze is hoge werkelijkheid. Niet in dien zin, alsof de geestelijke verlating uit zou gaan van God, den Heere, als ware Hij willekeurig, tiranniek, ontrouw aan zijn verbond. O neen, tegen alle fatalisme in dezen moet gewaakt worden. Elke theorie over geestelijke verlating, welke in onbegrijpelijke lichtzinnigheid de reden, de oorzaak van onze eigen dorheid aan den Heere toeschrijft, beledigt Hem. Maar er is toch ook een andere zijde aan deze medaille. Want juist, omdat onder het treffende beeld van huwelijk tussen den ‘Maker’, die ook ‘Man’ geworden is, Jahwe dus, ter ener zijde, en zijn verbondsvolk ter anderer zijde, de verbondsrelatie getekend wordt, juist daarom wordt de ontrouw, die van óns zèlf uitgegaan is, opgenomen, precies als die verstokking en die verharding, in de voorzienigheid van God, opgenomen in zijn regeerbeleid. Zo komt er een werkelijkheid van ‘verlating’. Van ‘overgave’ in den waan. Zo wordt - gelijk we het in de voorgaande § uitdrukten - de verstoting ‘geregistreerd’, ‘in de boeken’ Gods in- | |||||
[pagina 184]
| |||||
gedragen, wordt er een ‘acte’ van opgemaakt. Zo komt er een toestand, waarbij b.v. de officiële ‘ogen’ van het volk (Jesaja 29) niet zien, en zijn officiële ‘oren’ niet horen, en de zieners niet zien, en - om het nu eens in twintigste-eeuw-taal te zeggen - de officiële hoog- en zeergeleerden, de officiële leiders, niet meer zien, waar het om gaat. En vele enkele leden der kerk het ook niet meer zien. Een toestand, waarvoor de Kerk steeds beven moge. | |||||
Forensische registratie, maar voor 't verbóndsforumIn zulk een periode-van-verlating grijpt dan de profetie in. Om te zeggen tot het volk: aanschouw het verbond. Maar dan niet in dezen zin, alsof dat betekenen zou: blijft uiteindelijk toch vrede houden met den bestaanden toestand. Maar om - vlak àndersom - te zeggen: aanschouw het verbond, in dézen totaal ànderen zin, dat de kreet der profetie bekerend tot in het hart doordringt. Bekerend, niet geruststellend. Prikkelend, niet in slaap wiegend. Bekeer u, bekeer u dadelijk, en doe de eerste werken; en zo niet, ik zal uw kandelaar van u weren. Door dien eis van bekering te stellen, laten die profeten dan zien, dat de hoop nog niet afgesneden is. Want de registratie der volksontrouw moge forensisch zijn geschied, het forum is toch de vierschaar des verbonds. Dat bemoedigt elk, die zich voor die rechtbank buigt: 't verbond is niet geannuleerd. Doch als de bekering uitblijft, dàn zal de inderdaad reeds gegeven scheidbrief van kracht blijven, en de scheiding definitief worden. | |||||
Monopleurisch-dipleurisch; ‘Gods tijd’ is hedenDe scheidingsdaad is niet van Jahwe uitgegaan; daarom kàn men met berouw tot Hem terugkeren. Maar Hij heeft van zijn kant acte genomen van het feit, dat de bruid hárerzijds ontrouw geworden is. En waar het verbond twee ‘partijen’ heeft, en dus ‘twee-zijdig’ is, daar kan - en dit is nu vólle ernst - ‘de liefde niet van één kant blijven komen.’ Ze moet van één kant komen vóór het huwelijk, in het ontstaan van het verbond. Maar ze mag niet van één kant komen tijdens het huwelijk, in het bestaan van het verbond. Daar is het juist een verbond voor!! Wij komen hier nog op terug. Maar vooraf stellen wij dus vast op dit punt van ons betoog, - dat - zie ook Prof. Ridderbos, blz. 105 - de reden der verstoting nimmer buiten Israël lag. En daarom worde met alle kracht geprotesteerd tegen het onbedoelde, maar als 't er | |||||
[pagina 185]
| |||||
op aankomt toch feitelijk onvermijdelijke quietisme van de leidse redevoeringen. Onophoudelijk poogt zulk onbedoeld quietisme zich tegen mogelijke zelferkenning te beschermen, door steeds maar weer die klemmende organisatie voor te stellen als een ding, dat van buiten af op de Herv. Kerk gekomen is, en van buiten af die kerk drukt. Toch is het duidelijk, dat de reden van de ellende, van de door de sprekers zelf geconstateerde ontheiliging, van de ruïnering, niet buiten de kerk zelf ligt. Daarom roept het feit van deze ruïnering binnen de kerk tot bekering. ‘Op Gods tijd’, zeggen de sprekers. Het is ons wel, mits onder één conditie: dat Gods tijd de tijd van heden is. ‘Op Gods tijd?’ Goed: heden, zo gij zijn stem hoort, verhardt uw hart niet. Nu is het de dag der zaligheid. Heden is het de dag, om ‘de kudde naar buiten te laten gaan,’ en elkaar te dwingen tot de ‘Entscheidung’.Ga naar voetnoot*) Want dat is de ‘deur der hoop’. De scheidbrief - ja zeker. Maar nu betekent dat woord, dat wèl onze verlating in Gods boeken is geregistreerd als onze daad, maar dat niet Gods straf op de verlating is gefixeerd als de zijne. | |||||
§ 8. ‘Moeder’-geschiedenis. Voorlopige bepaling van het begrip ‘moeder’.‘Moeder’ 's morgen- en middag-oeconomieOok inzake dat motief van den scheidbrief moet men voorts ter dege blijven letten op het verschil tussen Oud en Nieuw Testament, waarover we nog niet uitgesproken zijn. Want wanneer, hetzij Jesaja, hetzij Jeremia, tot ‘Sion’ zeggen, dat het terugkomen mag, omdat de Heere het niet geheel heeft losgelaten, ook al zou Sion dat menen, (Prof. Ridderbos), dan is in hun tijd dat volk Israël de ‘Una Sancta’ van toen. De éne heilige kerk (‘una sancta’) was toen nog een volk, een natie. Want in dat éne volk, met zijn vólksbestand, was de kerk begrepen. Zolang de Messias nog niet gekomen was, moest, vóór het grote Pinksterfeest, Jacob's vleselijk kroost in zijn volkseenheid als kerk bewaard blijven, en moest de stroom des heils door déze bedding lopen. | |||||
[pagina 186]
| |||||
Maar dit is sedert veranderd. Wij zijn thans in het Nieuwe Testament. D.w.z. de ‘Una Sancta’ is in geheel ánderen zin ‘moeder’ - met of zonder scheidbrief, dat doet er thans niet toe - dan zulks onder Israël het geval was. ‘Moeder’, zeiden we daar. Naar een zeer bekenden spreektrant immers, waaraan ook zeer velen in andere kringen zich nog maar al te vaak bezondigen, wordt door de leidse radio-redenaars de ‘vaderlandse kerk’, het bekende instituut, waaraan men zelf toebehoort, genoemd: ‘onze moeder’. Men moet dit beeld van de moeder, precies gelijk de andere beeldspraak van ‘Sion, van den ‘tempel’, en wat dies meer zij, lezen naar de orde van de openbarings- en de heilsgeschiedenis. ‘Moeder’ heeft haar geschiedenis, dat vergete niemand. Wij zullen wel niet de plank misslaan, wanneer wij het vermoeden uitspreken, dat de meeste mensen bij dat beeld van de kerk als ‘onze moeder’ zinspelen op Galaten 4:26. | |||||
‘Hagar’- en ‘Sara’-oeconomieMaar juist dit feit bevat voor de velen, die in den trant der leidse redenaars blijven spreken over ‘hun’ bepaalde kerk als moeder, een klemmende waarschuwing. Juist in de omgeving van Galaten 4:26 toch spitst weer alles zich toe om de tegenstelling tussen Oud en Nieuw Testament. Het begrip: ‘onze moeder’ - Paulus bezweert zijn lezers, dat ze op dit punt toch scherp luisteren zullen - het begrip ‘onze moeder’ màg men zich niet meer indenken op oud-testamentische, doch alleen op nieuw-testamentische wijze. De ‘moeder’, die in oud-testamentische kategorieën gedacht wordt, is Hagar; en deze baart tot dienstbaarheid. Maar de dienstbare moet worden uitgeworpen. Geen enkel kerkinstituut mag sedert Pinksterfeest meer een analogon zijn van het Jeruzalem-van-beneden. Dat wil zeggen: geen enkel instituut late zich wringen in, of knechten ònder staatsverband, gelijk vroeger de kerk in het nationaal bestand van het vleselijk Israël was ingewezen. Zodra een kerkelijk instituut zich daartoe laat verleiden, vindt het in het Jeruzalem-van-beneden zijn symbool, verbeurt het in zóverre zijn erenaam van ‘moeder’, gooit het zijn Sara's-eer weg voor Hagar's-dienst, en onttrekt het zijn ‘moederschap’ aan de van den Man in het huwelijk gestelde ‘gelegenheid des tijds’. Dit is dan weer echtbreuk; en zo komt er weer een scheiding, door de ontrouwe ‘vrouw’ den ‘Man’ harerzijds opgedrongen, en door Hem in zijn boeken geratifiëerd. Een uiterlijke, lichamelijk-zichtbare eenheid in | |||||
[pagina 187]
| |||||
een hiërarchisch-gecentraliseerd gezag is er niet meer. Want thans - in het Nieuwe Verbond - hebben wij als onze moeder te eren het Jeruzalem-daar-boven. En dàt is vrij. Dàt alleen bepaalt ons hier beneden al-of-niet-delen in haar vrijheid. De dienstmaagd-moeder móet worden uitgeworpen; de moeder-in-vrijheid is vandaag de enige, die den moedernaam verdient, en het recht heeft, kinderen te baren in vrijheid voor den ‘Man’, en deze kinderen Hem als de zijne op te dragen. Kinderen baren in vrijheid. Welke vrijheid? De vrijheid ‘waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft’. Ons, dat wil zeggen geleerden en eenvoudigen. Ons, dat wil zeggen mannen en vrouwen, de assepoesters en de vrachtrijders. Ons, die voor het over-, overgrote deel niet in een synode zitten, en die principeel een synodaal ‘bestuur’ verwerpen. Ons, die misschien hoogstens een ingezonden stuk in de krant schrijven, of die mogelijk niet eens dàt klaarspelen. Ons, die publiek of in de eenzaamheid tobben over het vraagstuk van de kerk. Ons àllen, hetzij wij een speciaal ambt hebben, of niet. Ons àllen heeft Christus vrij gemaakt, d.w.z. Hij heeft ons een ambt geschonken, en zulks dan nieuw-testamentisch: het ambt der gelovigen. We zijn dus vrij van de hiërarchie, van àlle juk. En zijn dus vrij tot den dienst van 't koninklijk priesterdom. Vrij tot het zelf ter hand nemen van de zaken-van-den-staat-van-God (d.w.z. ons ‘boven-Jeruzalem’.) | |||||
Moeders jubileumbrieven dragen geen datum postmerkJa, dat ambt der gelovigen, dat in de dagen der Afscheiding telkens weer zijn réchten hardop noemen en nemen durfde, het viert enkel reeds daardoor de overwinning, die het nieuw-testamentische kerkbegrip op het oud-testamentische behaald heeft. Dat ambt aller gelovigen, - dat is vandaag de enige manier, om ‘contemporain’ te spreken over ‘moeder’. Als ‘moeder’ 70 jaar geworden is, moeten de kinderen haar niet behandelen, als ware ze nog een meisje. Men moet de geschiedenis van ‘moeder’ bijhouden; dan pas viert men goed haar jubilea. Dat oud-testamentische kerkbegrip, - is het wonder, dat het telkens weer den kop opsteekt juist in de kerk-apologetische reden van Hervormde zijde? Van deze zijde wordt telkens van ‘onze’ kerk als ‘onze moeder’ gesproken: ook in Leiden is dit zeer bepaalde instituut ‘onze moeder in geestelijk opzicht’ genaamd. Hoe men dat bedoelt, | |||||
[pagina 188]
| |||||
blijft vrij onhelder. Maar in ieder geval is één ding klaar als de dag: in de vorming van zijn kerkbegrip laat hier het doolgeraakte denken zich in oud-testamentische richting afdrijven. Precies als bij de Roomsen. Het nieuw-testamentisch kerkbegrip daarentegen weet, dat Jeruzalem-bóven onze moeder is. Dat wij gebaard zijn tot de vrijheid. Dat daarom niet een opgelegd instituut van boven af ‘Moedertje Kerk’ over ons spelen kan, zoals de staat, volgens een vals staatsbegrip, ‘Vadertje Staat’ over ons spelen wil, maar dat, omgekeerd. wij, als vrije zonen, vrij zijn tot het institueren, als onze daad. Wij zijn niet afhankelijk van een gegeven instituut, ingekleed naar hiërarchisch model, doch wij zijn vrij tot het institueren der kerk, door de vrijheid, die wij in Christus hebben, en die ons nu niet alleen het ‘recht’, maar ook als vrije zonen den plicht oplegt, in eigen verantwoordelijkheid de kerk te institueren. | |||||
Vergelijkingspunt geen vergelijkingsveelvlakHet oud-testamentisch kerkbegrip stelt voortdurend de gegevenheid van een bepaald instituut in 't midden, het nieuw-testamentische daarentegen brengt de spanning mee van het onafgebroken God dienen in het vrij en onafhankelijk institueren der kerk door het ambt der gelovigen. Dit oud-testamentisch opgebouwde kerkbegrip is dan ook meermalen het drijvende principe in vele kerkelijke apologieën, waarin de auteur den indruk wekt, alsof die ‘moeder’ wat anders is dan de ‘kinderen’. En vandaar komen dan al die gemakkelijke zelfvertroostingen. We krijgen dan b.v. het voorbeeld ons voorgehouden van die brave zonen, die àl maar door klagen, dat die arme, zieke ‘moeder’ er zo slecht aan toe is......maar kijk, ze lééft toch nog, en nu lopen de brave kinderen niet van het ziekbed weg. De situatie zou voor deze oppassende oppas-kinderen vleiend zijn......als we inderdaad zulk een moeder hadden. Maar zo staat het niet. Het ene beeld - we herhalen het - wil gelezen worden in samenhang met het andere. En daarom worde de volle nieuw-testamentische werkelijkheid erkend: die moeder, dat is de uit den hemel geregeerde gemeenschap der kinderen zelf; het is niet een macht, die buiten de kinderen staat. Het lokkende tafereeltje van de brave jongens bij ‘moeders’ ziekbed is al te zoet. Gij zijt die moeder; - een enkel punt van vergelijking moet men niet tot een veel-vlak-van-vergelijking maken; er is nog altijd een zekere Aristoteles. | |||||
[pagina 189]
| |||||
§ 9. Moeder, of......slechts baker? - Baren, of......alleen maar verzorgen?Zo is dan onze voorgaande paragraaf uitgekomen bij de gedachte, dat men het bekende beeld van de kerk als ‘onze moeder’ moet handhaven in den vollen ernst, waarmee het werd aangewend in het Nieuwe Testament, met name in den brief van Paulus aan de Galaten. | |||||
Kinderen baren naar de huwelijks-oeconomieWanneer wij thans nog even op deze zaak terugkomen, dan heeft dat zijn reden: wij willen nu de beide beelden van de ‘moeder’ en van de ‘huisvrouw’ samenvatten. En zulks om twee redenen. Alleereerst, omdat de bijbel dat wil: zie wat wij aan het slot der vorige § opmerkten. En voorts ook nog hierom: beide beelden zijn gebruikt door den eersten spreker van den leidsen radio-avond. Hij staat daarin trouwens volstrekt niet alleen. Niemand zal ontkennen, dat deze twee ‘beelden’ ieder ogenblik terugkeren in de onderscheidene kerkelijke pro-domo-pleidooien. Niet alleen als ze van Hervormde zijde, maar evengoed, als ze van anderen kant komen. Ik ben er zeker van, dat b.v. ook heel wat debatten over ‘gemengde’ verlovingen, waarbij de ouders van de éne partij het paartje naar ‘hun’ kerk willen trekken, en die van de andere mutatis mutandis hetzelfde doen, feitelijk denzelfden redeneergang volgen. En in allerlei mogelijke en onmogelijke debatjes over ‘gezangen’, en over de ‘goede’ dominé's, die er ‘nog’ zijn in een bepaald instituut, tegenover de ‘minder goede’, horen wij in gelijken zin spreken over de kerk als ‘vrouw’, die ‘nog’ (!) geen scheidbrief gekregen heeft, en als ‘onze moeder’, die wij niet in den steek mogen laten. Maar nu moet het ernst worden: Wat is nu eigenlijk het speciale van de ‘vrouw’ in de verhouding tot haar ‘man’? En van de ‘moeder’? Wij behoeven het niet zelf te zeggen. Want ieder, die Galaten 4 leest, weet het antwoord: het gaat daar over het baren van kinderen. Paulus wijst op de tegenstelling van Hagar en van Sara, en over het door de positie der barende moeder bepaalde verschil tussen de kinderen van de éne, en de kinderen van de andere. Moeders waren ze allebei: ook Hagar. Want beiden baarden aan Abraham. Nu moet het ons van het hart, dat verreweg de meeste apologetische redenen, waarmee een bepaald kerkelijk-instituut, ergens bestaande | |||||
[pagina 190]
| |||||
zich verdedigt, deze geweldige spankracht uit het tweevoudig bijbelse beeld van ‘vrouw’ en ‘moeder’ wegnemen. | |||||
‘Ons aller......baker’Gewoonlijk toch komen de ‘bewijzen’ voor de zelfapologie, waarin men de ere-titels van ‘moeder’ en van nog-niet-verstoten-vrouw voor zijn eigen bepaalde instituut opeist, hierop neer, dat men betoogt: ‘onze’ kerk ‘zorgt’ zo goed voor ons! Zij ‘zorgt’ ‘nog’ zo goed voor ons; ondanks alles (!) is er ‘nog’ zoveel goeds in haar gedrag tegenover ons. ‘Onze’ kerk staat klaar, om op een uitgerekenden Zondag ons kindje door onzen groepsdominee (als hij er is) te dopen. En zij geeft ook catechisatie. En wij kunnen nog een ‘goeden’ dominee uitzoeken, - in vele gevallen tenminste. En wij hebben er onze jeugdromantiek beleefd, en onze eerste gemoedelijkheid voor stichting aangezien. Moeder - de bezorgster van stichtelijkheid. - - Maar voelt men niet, hoe het beeld hier vervlakt wordt? Laat mij het heel populair, maar in volkomen ernst zeggen: al déze goedbedoelde loftuitingen bewijzen niet alleen, maar handhaven feitelijk ook de ‘echtbreuk’, die de reden was voor Jesaja en Jeremia, om de ‘moeder’ van het Israël hunner dagen als verstotene te zien. Wij kunnen 't zo zeggen: inplaats van den énigen en dan altijd goeden moeder-dienst (baren) stellen ze een anderen, en dan vaak nog wel zeer gebrekkigen baker-dienst (verzorgen) als criterium der kerk. ‘Ons aller moeder’ betekent in de practijk feitelijk niet meer dan ‘ons aller baker’. Laat ons eens zien. De ‘moeder’-dienst wordt ongemerkt als ideaal en als kenmerk losgelaten, zeiden we, om met een minder zwaren genoegen te nemen. Dit vooreerst. In zeer vele kerk-apologetische redenen toch komt ‘der langen Rede kurzer Sinn’ hierop neer: voor den goedwillenden orthodoxe biedt ‘onze kerk’ nog zoveel verzorging. De lofredenaarapologeet verzwijgt echter maar al te vaak, dat in meer dan één geval ‘zijn’ kerk eenzelfde ‘verzorging’ biedt aan de kinderen der nietorthodoxie. Hij verzwijgt, dat haar ‘verzorging’ door een orthodoxe preek en door een orthodoxe catechisatie in veel gevallen opgeheven wordt door een niet-orthodoxe catechisatie. Hij verzwijgt, dat zijn kerk als instituut vandaag hem ‘verzorgt’ met een ‘amen’ op het Woord Gods, en morgen, of nog vandaag het ook doet met een ‘amen’ op de tegenspraak van het Woord Gods. Of, om het in het beeld van ‘moeder’ en van ‘vrouw’ zelf te zeggen: hij verzwijgt, dat | |||||
[pagina 191]
| |||||
een bepaalde, konkreet-gegeven kerk dikwijls den énen keer den uiterlijken schijn-dienst doet voor haar ‘man’, en een poos later dienzelfden dienst bewijst aan een ‘vreemde’. | |||||
Het funeste woordje ‘nog’Wat is dat nu anders dan een wel onwillekeurige, maar toch feitelijke, theoretische handhaving van wat wij de zonde van de ‘echtbreuk’ noemen? Wee ons, als we het oog sluiten voor de gevallen, waarin de kerk haar ‘man’ den rug toekeert, en een vreemde volgt, om voorts in de laatste paragrafen onzer apologie ten slotte alleen te letten op die andere gevallen, waarin zij ‘nog’ haar huwelijkswerk (naar het ons voorkomt) doet voor den ‘man’. Is dat nu inderdaad leven naar het verbond? Is dàt in de praktijk nu een: ‘aanschouw het verbond’? Wij willen ons wachten voor trivialiteit in de beeldspraak. Maar een enkel woord volstaat. Welnu: de pleitredenen, die men voor een ‘ja’-en-‘neen’ verbindende kerk op deze wijze aanvoert, zijn in den grond te vergelijken met de pleitredenen van de echtbreekster, die, aangeklaagd van overspel met een vreemde, uitrekent, hoe vaak zij ‘nog’ thuis geweest is, en ‘nog’ haar wettigen man ‘het zijne’ gaf. ‘Aanschouw het verbond!’ roepen wij daar-tegenóver uit. Den ‘man’ het zijne geven? Maar ‘het zijne’ is juist de trouw! Een verbond weet niet van ‘geven èn nemen’, weet niet van ‘ja èn neen’. ‘Verbond’ zegt: alles of niets. Het is nooit contract. Het woordje ‘nog’ (de kerk doet ‘nog’ zoveel goeds, en wij hebben ‘nog’ zoveel ‘goede’ dominees) is hier zeer ‘funest’ (vgl. een artikel van ons in ‘De Reformatie’ van 21 Oct. 1932, XIII, 3).Ga naar voetnoot*) Want dàt woordje ‘nog’ kan elke overspeelster ook zeggen, die ‘nog’ in huis haar huis-werk (het opus operatum) doet, behalve dan dit éne: dat haar hart onverdeeld klopt voor den ‘man’. | |||||
Religieus vlees weiden of ‘uit den Geest’ barenIs reeds deze opmerking in haar eenvoudigheid duidelijk genoeg, nog duidelijker zal misschien zijn, wat wij nu vervolgens, ter adstruering van hetgeen hierboven reeds gezegd werd, opmerken. Zolang n.l. in pleitredenen, als de bovenbedoelde, telkens weer er op gewezen wordt, dat een bepaald kerkinstituut ‘nog zo goed voor de kinderen zorgt’ (d.w.z. elk van zijn leden, tot op zekere hoogte, naar hun ‘geestelijke ligging’ tegemoet komt, d.w.z. hun ‘re- | |||||
[pagina 192]
| |||||
ligieuze’ ‘vlees’ ‘weidt), zólang wordt er ook principieel gezondigd tegen de bijbelse beeldspraak van ‘vrouw’ en ‘moeder’. Want dan wordt het speciale (immers als ‘kenmerk’ der authenticiteit aangeprezen) werk van die moeder en van die vrouw gezocht in het: verzorgen, het spijsbereiden, het te drinken geven......naar verlangen. Maar is dat nu een gebruiken van het beeld van moeder en vrouw naar bijbelse trant? Ik meen: neen. Want koffiezetten kan ook de baker. En kleren wassen kan ook de huishoudster. En de tafel dekken kan ook de dienstbode. Elk die, constaterende, dat ‘zijn’ kerk ‘nog’ zo goed voor hem ‘zorgt’, ze dáárom ‘vrouw’-van-Jahwe, vrouw-zonder-scheidbrief, en ‘móéder-der-gelovigen’ noemt, heeft het eigenlijke punt van vergelijking angstvallig ontdoken. Kinderen baren, - dát is het bepaalde, waardoor de ‘moeder’ zich onderscheidt van de baker, de huishoudster, het dienstmeisje. De vraag is dan ook niet, of een kerk, zoveel het haar mogelijk is, haar ‘heilige tijden’ en haar ‘heilige plaatsen’ op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging distribueert aan de onderscheiden in haar gezin aanwezige, elk met hun ‘ja’ en ‘neen’ elkaar bekampende, maar àlle van ‘moeder’ het hunne krijgende groepen, maar de vraag is deze: of de kerk krachtens haar eigenlijkste verrichting (dienst des Woords, en der sacramenten) kinderen baren kan. Kinderen? Ja, dat zijn gelovigen. Kinderen immers van Abraham. En Abrahams kinderen zijn, naar het Nieuwe Testament, geen kinderen van ‘beneden-Jeruzalem’. Ze worden niet automatisch als kinderen Abrahams geregistreerd, omdat ze behoren tot een gegeven instituut, dat afgerond, gegeven, ‘fix und fertig’, ergens gevestigd is, en daar staan blijft, onverschillig, wat er ook mee gebeure. Neen, het zijn gelovigen. Kinderen van de geloofsgemeenschap. | |||||
't Woordje ‘nog’ klinkt overal......Dus is de enige vraag, of de kerk, krachtens het eigenlijke, dat als konstitutieve factor in haar leven haar roeping bepaalt, het Woord zó bedient, dat door den dienst des Woords het geloof wordt opgewekt en pas daarna versterkt. (Zondag 25, Heidelbergse Catechismus). De grote vraag is deze: of Abraham, niet door den tenslotte ‘toevalligen’ dienst van een fractie in de kerk, maar door den eigenlijken kerkdienst zelf, kinderen krijgt, d.w.z. gelovigen. Zodra toch een kerk-instituut officieel, d.w.z. door wat haar inrichting bepáált, het kinderen-baren-door-het-Woord tegenstaat | |||||
[pagina 193]
| |||||
(bv. op de dorpen met alleen maar een ‘modernen’ dominee), of het opwekken van het leven door het Woord weer zelf relativeert, en dus op één lijn plaatst met het bestrijden van het leven, dat uit God is (b.v. in de steden met ‘ja-’ en óók met ‘neen--prediking), en dus haar eigenlijke ‘huwelijks’-werk afwisselt met werken-van-‘echtbreuk’ (om nog in het beeld te blijven), heeft dat bepaalde kerkinstituut het recht verbeurd, den naam van ‘moeder’ voor zich op te eisen, en anderen te bevelen, het naar dien naam te beoordelen. Want het werk, waar het voor de kerk op aan komt, heeft zo'n instituut zich onmogelijk gemaakt; en wanneer men het neemt, zoals het is, dan ziét men dat ook. Laat men dan ook maar liever ophouden, te zeggen: bij ‘ons’ zijn er ‘nog’ zoveel goede mensen, en ‘nog’ zoveel gelovigen, en ‘nog’ zoveel gemoedelijke zielen: God verliet ons dus ‘nog’ niet. Zijn die gelovige mensen er ook bij de ‘Darbisten’ niet? En bij het Leger des Heils? En bij de Adventisten? Maar dat is de vraag niet, waar het over loopt. Als dàt de eigenlijke kwestie was, dan was het aantal kerken en kringen legio, waarvan elk voor zich kon vragen: waar is mijn scheidbrief? God heeft mij ‘nog niet verlaten, want bij mij gebeuren ‘nog’ goede werken, vruchten van ‘heiligmaking’ worden er ‘nog’ gezien, en wat dies meer zij. De leidse confessionele redenaars hebben in hun orgaan meer dan eens de pluriformiteitsleer van Dr A. Kuyper bestreden. Schrijver dezes deed dit ook. Het komt hem evenwel voor, dat in de lijn van een argumentatie, als hierboven de hunne bleek te zijn, de pluriformiteitsleer zelf gesanctioneerd zal worden. Vele instituten toch (zelfs het roomse) kunnen zeggen: bij ons zijn nog zoveel gelovigen. | |||||
Huis-van-Verbond of - hotel?Neems eens even aan, dat een bepaald instituut, dat zich óók alzó verdedigt, inderdaad eenmaal met recht den naam van ‘vrouw’ en van ‘moeder’ zou hebben mogen voeren, dat het echter daarna in de officiële inrichting van zijn kerkelijk leven zich zelf zou hebben verbonden tot verrichtingen, die naar het huwelijksrecht als daden-van-echtbreuk zijn te qualificeren, wat moet men dan zeggen van zulke zelf-verdedigingspogingen? Niets anders dan dit: dat de ‘ontrouwe vrouw’ gaat gelijken op die andere, waarvan - in de afrikaanse vertaling, die hier juist op mijn tafel ligt - gezegd wordt in Spreuken 30:20: ‘So is die weg van 'n vrouw wat owerspel bedrijf: sy eet en | |||||
[pagina 194]
| |||||
vee haar mond af en sê: Ek het geen sonde gedaan, nie’; het ligt ‘aan’ de organisatie, weet u? Ja zeker, het ligt ‘in’ de organisatie, maar daarin ligt het ‘aan’ haar zelf: want zij kán en mòet die organisatie breken. Dit is toch die organisatie: zij werpt waarheid en leugen door elkaar, zet ze op één worp, geeft aan elk van de ‘kinderen’ precies, wat elk van hen wil, ‘verzorgt’ dus zowel diegenen, die zich ‘kinderen’ noemen, als ook diegenen, die in de taal der kinderen zelf ‘vreemden’ blijven heten, en zegt dan: heb ik niet goed de tafel gedekt, den énen keer voor de kinderen, den anderen keer voor de vreemden? En ben ik dus geen goede huis-houdster? Kan men een ‘vrouw’ naar huis zenden, die ‘nog’ eten kookt, onder anderen óók ‘nog’ voor de kinderen van het huis? Maar het huis is inmiddels een hotel geworden; het behandélt den ‘man’ en de ‘kinderen’ op gelijken voet als ‘den vyant’ en de ‘vreemden’. Er is dan ook geen gevaarlijker manier van ‘het verbond’ niet te ‘aanschouwen’, van het verbond voorbij-te-zien, dan deze manier. | |||||
Geen ‘moeder-kerk’ als ‘vader-staat’Daarom zegt het ons niets, indien men ons wijst naar een bepaald, op een willekeurigen kalenderdatum ergens gegeven instituut, zelfs al was het dat der ‘Gereformeerde Kerken’, waartoe de schrijver van deze regelen zelf behoort, - om te zeggen: daar is ‘een(!) moeder’, God heeft haar niet een scheidbrief gegeven, blijf er dus in, wat er ook met ‘haar’ gebeure, d.w.z. wat er ook met uzelf gebeure, hoezeer ook uw vrijheid in Christus ingeknot worde door een oud-testamentische geconcipiëerde, of althans verdedigde, hiërarchie, die uw nieuw-testamentische vrijheid breken wil. Zulk een vermaning zegt ons hierom niets, wijl zij door haar quietisme te kort doet aan den ernst der scheidbrief-gedachte. Juist daarom wezen wij de spanning aan tussen Jesaja en Jeremia. Wij trachtten daardoor weer te doen voelen, dat het Sion-van-den-‘ouden-dag’ moest blijven bezien worden, tot op het Pinksterfeest toe, onder het Hagarbeeld van Galaten 4, d.w.z. als dat oude Sion, waarin het ambt der gelovigen zich nog niet vrij kon stellen tegenover de hiërarchie (‘vader’ staat liep toen nog parallel met ‘moeder’ kerk). Terwijl daarentegen het Sion-van-héden moet gezien worden onder het licht van het nieuwe verbond, onder het Sara-beeld: de vrije gemeenschap van de vrijgemaakte leden van Christus, en die allen in hun ambt. het ambt der gelovigen. | |||||
[pagina 195]
| |||||
§ 10. Metropool. - Hemelse hiërarchie. Moeder bóven.De hemel-hiërarchieHet zijn uiterst eenvoudige, nuchtere opmerkingen, die we hierboven deden. Ieder is in staat, ze te doen. De ongerijmdheden, die we als liggende in de lijn der afgewezen redeneermethode, aanwezen, kan ieder constateren. Is het daarom geen tijd, dat men zich weer eens eraan gewenne, het beeld van de ‘moeder’ te laten staan zó, als het in Galaten 4 bedoeld wordt? Want daar in Galaten wordt niet aan enig instituut, dat beneden aanwijsbaar is, ‘fix und fertig,’ de naam van ‘moeder’ vergeven. De tijd, waarin dat mógelijk was, is voorbij: het was de periode van het Oude Testament, toen het ‘beneden-Jeruzalem’ de kinderen der verbondsgemeenschap in zich besloot. Toen ‘moeder’-kèrk nog hetzelfde adres had als ‘vader’-stáát. En toen nog van boven-af alles voor de gelovigen ‘gemassregelt’ werd. Maar thans - we lazen het in Galaten 4 - thàns hebben we in het N.T. een ‘moeder’ hierbóven. Niet het beneden-Jeruzalem, maar het boven-Jeruzalem is onze ‘moeder’. Dàt baart ons: Christus zendt zijn Woord en Geest van boven; we worden wedergeboren ‘van boven’, zegt de Schrift. Dat regeert ons: Christus bestuurt en ‘ordineert’ de kerk van boven: Hij geeft zijn ambtsdragers, stelt de kerken-ordening boven vast, en geeft ze ons bekend in de Schrift, waarin Hij spreekt ‘van boven’. Ook vroeger (onder het O.T.) regeerde en sprak God ‘van boven’ in zekeren zin. Maar Hij deed het door mensen-en-middelaars-van-beneden (Mozes b.v.). Thans doet Hij het door den middelaar-hierboven (Christus, meer-dan-Mozes). Vroeger sprak Hij orakelen hier beneden (Hebr. 12:25), thans geeft Hij orakels van boven (ibidem).Ga naar voetnoot3) | |||||
De metropool in den hemelHet is dus niet een beneden-Jeruzalem, met een aardse hiërarchie, maar een boven-Jeruzalem, met een ‘hemelse hiërarchie’, een ‘coelestis hiërarchia’. Maar deze laatste wordt dan in heel anderen zin bedoeld, dan wanneer Dionysius Areopagita, of een andere mysticus-neoplatonicus van dat slag, aan dat thema ener ‘hemelse hiërarchie’ zijn pen verslijt. Het wil zeggen, dat onze Profeet, Priester en Koning, hierboven is. | |||||
[pagina 196]
| |||||
En dat Hij nu vandaar ons vergadert, ons baart, ons tot een ‘stad Gods’ door den ‘staf Gods’ ‘saam’ doet ‘komen’. En alleen aan dat boven-Jeruzalem mag de naam ‘moeder’ worden gegeven. Niet aan de Hervormde Kerk. Niet aan de Gereformeerde Kerken. Niet aan enige andere. Maar aan die hemel-hiërarchie alleen, waar of vanwaar Christus, rechtstreeks voor den Vader getreden, de zaken van zijn kerk uitricht, haar bestuur in handen houdt, openbaringen aan haar geeft, b.v. op Patmos, apostelen in zijn naam zendt, en voorts zijn burgers beveelt, dat zij, krachtens de in Galaten 4 afgekondigde ‘vrijheid', die hen van elke beneden-hiërarchie fundamenteel bevrijdt, “zich” zullen “laten bouwen op het fundament der apostelen en profeten”, d.w.z. op de door dezen gegeven leer en kerkinrichting. Waar dàt gebeurt, dààr kunnen de aldus vergaderden (coetus, in vrijheid, en congregatio, in onderwerping aan Hem)Ga naar voetnoot4) zeggen: onze “moeder” is boven; zie, hoe de hemelse hiërarchie, niet van een aards adres, een beneden-Jeruzalem, of een ministerkabinet in Den Haag, of een synodale hiërarchie, doch van haar eigen “Ort” uit, van den hemel uit, ons “baart”, bijeenvergadert, voedt, en onderhoudt. En overal waar dat niet gebeurt, daar zegt die hemelse hiërarchie: wat speelt gij met namen? Wat speelt gij met den “moeder”-naam, die thans een privilege van de hemel-hiërarchie geworden is? Uw moeder? Moeder? Uw metro-pool is in den hemel. Nergens anders. En vandaar uit, d.w.z. uit den Vader (God), die zijn kerk (als zijn vrouw) zich in Christus ondertrouwd heeft, moet alle “moeder”-zorg, en “moeder”-geboorte hier op aarde genoemd worden. Wie aan een “all-round”, een “gegeven”, een aards-gemonteerd’ instituut den naam van metropool geeft, en dan verder die metropool gaat regeren naar een wet, die niet ontleend is aan de ‘metropolis coelestis’, aan de ‘hiërarchia coelestis’, die is gelijk aan een Venizelos onder de Hellenen, die is opstandig onder den Hemelkoning, bouwer naar eigen maaksel; die wil het moederschap niet ‘noemen’ laten uit ‘den Vader’, die als Man-en-Maker alleen recht heeft tot ‘benoeming’ van het moederschap der kerk. En wie zo handelt, moest nu eens niet langer met Karl Barth fraterniseren. Want hij doet wat Barth - in dit opzicht terecht sprekende - zo heel sterk veroordeeld heeft, en wat al veel eerder door Paulus | |||||
[pagina 197]
| |||||
is afgewezen als zonde en hybris: die benoemt ‘de’ hemelse Metropool naar een aardse; maar het moet juist omgekeerd gebeuren: de aardse metropool moet benoemd worden naar de hemelse. ‘Alle vaderschap’, zegt Paulus, althans volgens de Statenvertaling van Ef. 3:15, alle ‘patria’ moet naar den Vader hierboven worden benoemd. Die tekst is in de laatste jaren door heel de theologische litteratuur heengewandeld, verminkt, of onverminkt. We laten de exegese rusten,Ga naar voetnoot5) maar naar analogie van de redeneringen, die men in de genoemde litteratuur telkens aantreffen kan, zeggen we op onze beurt: alle ‘moederschap’ op aarde moet naar het hemelse benoemd worden: men moet de dingen niet op zijn kop zetten, men moet niet aan hybris zich bezondigen, men moet niet den hemel en de hemelmetropool ‘maken’ naar het ‘type’, dat ons hier in het dal, in beneden-Jeruzalem, of in Den Haag, of in Assen, getoond wordt. Moet men dat nog zeggen aan redacteuren en radio-redenaars, die zo vaak zich met Barthiaanse redenen den volke hebben voorgesteld? | |||||
Ons ‘politeuma’ in den hemelMoeten wij het nog duidelijker maken? Welnu, dan herinneren we aan het woord, dat Paulus op een andere plaats zegt: ‘onze wandel’, dat wil zeggen ons politeuma, is in den hemel. | |||||
Kolonisten, geen emigrantenProf. Dr S. Greijdanus vertaalt het aldus: ‘de staat, waarvan wij burgers zijn, is in den hemel’. Onlangs hebben wij eldersGa naar voetnoot6) daarover geschreven, onder den titel: ‘Kolonisten of emigranten’; we betoogden, dat de Schrift in dezen tekst ons als kolonisten ziet, als burgers, die wel | |||||
[pagina 198]
| |||||
vèr van het ‘moeder’-land verblijf houden, maar toch hun burgerrecht daaraan ontlenen, en door dat rècht eraan verbonden blijven. En daaraan blijve men nu bij de exegese steeds indachtig. Een gegeven kerk-instituut beneden mag zijn ‘kinderen’, d.w.z. de rijksburgers, slechts organiseren, en institueren, naar die wet, welke in het boven-Jeruzalem, in den ‘staat’, waarvan wij burgers zijn, en het burgerrecht hebben, ‘in het moederland’, gegeven is. En wat niet naar deze wet van het boven-Jeruzalem hier beneden is geïnstitueerd, heeft op den moedernaam geen recht meer. Evenmin als een kolonie, die ‘zich’ anders institueert dan het ‘moederland’, heel ver weg, bevolen, en zelf gedaan heeft. | |||||
Slechts één ‘moeder’Dit alles legt nu heel het kerkelijk leven onder een bizonder beslag. Het zegt ons niets, of men al wijst naar een bepaald instituut, dat, op een willekeurigen kalenderdatum, ergens ‘gegeven’ is, en of men dan zegt: ‘daar is nog wat goeds voor de ziel, ziedaar - “een” moeder’. ‘Een’ moeder, - maar zo te spreken (‘'n moeder’) is al ongeoorloofd, volgens Gal. 4. Want er is maar één moeder. Het zegt ons niets, ook niet wanneer men het bloot-formele schema van deze redeneer-methode hanteren zou voor een pleidooi ten bate van, laat ons zeggen: de Gereformeerde Kerken in Nederland. Het beeld van de moeder - we toonden dit | |||||
[pagina 199]
| |||||
reeds aan - wijst in de Schrift naar het baren ‘in vrijheid’ en ‘tot vrijheid’. Een ‘vrijheid’ echter, die, gelijk onmiddellijk er op volgt, nimmer gebruikt mag worden tot een oorzaak voor de boosheid. Ook niet tot een oorzaak voor die boosheid, waardoor de getrouwde vrouw, die tot het eigenlijke werk der vrouw (baren) onwillig is, of zichzelf ertoe verhinderd heeft, met onbeschaamd gelaat zou durven zeggen (zie boven): heb ik niet een maaltijd opgediend, ben ik dus geen vrouw voor u, en geen moeder voor die kinderen hier in huis? baren (door mijn eigenlijksten dienst) kan ik voor u niet, maar bakeren wel, ben ik geen vrouw, geen moeder? De Kurios der kerk antwoordt: bakeren - dat kunnen alle secten ook; om haar baker-diensten worden ze juist gezocht; maar gij: aanschouw het (huwelijks)verbond, en doe die excuses weg, als b.v.: dat gij ‘nog’ zoveel goeds hebt te geven, gij, in uw aan de Metropolis Coelestis niet meer onderworpen kerk-polis van beneden. | |||||
De ‘vrijheid’ van boven-JeruzalemIndien dus maar de band aan de Hemelse Metropool, en de eis, dat wij vandaar uit ons zullen laten regeren en institueren, wordt vastgehouden, zal tegelijk gebleken zijn, dat wij alleen op deze wijze een theorie en een practijk kunnen breken, welke de eenheid van het instituut hier beneden zou prijs geven aan de willekeur. | |||||
[pagina 200]
| |||||
Sommigen duchten daarbij willekeur; volgens hen komt deze steeds weer mee in het gevolg van de massa, die immers leeft bij den regel: zoveel hoofden, zoveel ambtsdragers-in-vrijheid (ambt der gelovigen!). Maar wie zó vrezen, vergissen zich. Want de wàre vrijheid is die der Metropool; ze is door genade gegeven, is dus een totaal andere dan die der zoveel-hoofden-zoveel-zinnen-massa. Deze laatste is eo ipso onchristelijk. Christelijk evenwel is de saamvergadering (‘coetus’ en ‘congregatie’) der massa, die door den band aan de hemelmetropool van één gevoelen en van één zin is. En die dus dat éne gevoelen, en dien énen zin beleeft ook in het institueren (zoveel het aan haar ligt), van de kerk in haar zichtbare eenheid. Het grote verschil tussen de ene (de afgewezene) en de andere beschouwing loopt dan ook niet over de vraag: zal de eenheid der kerk afhankelijk zijn van een hiërarchie, een opgelegd bestuur? Maar het loopt over deze kwestie: zal die eenheid worden geconstrueerd onder inwerking van een oud-testamentisch moederbeeld, waartegen Galaten 4 zo scherp opponeert, - of......zal de eenheid van de kerk ook in het zichtbare opgebouwd worden uit de vrije daad van het ambt der gelovigen, en zich schikken naar de hemelhiërarchie? Want Jeruzalem-bóven is onze moeder. Ook ons politeuma, de staat, welks burgerrecht wij hebben, is in den hemel. En uit den band aan dien Christus die in den hemel is, verwerpen wij dus principiëel elk bestuur, dat ons knechten zou of zelfs maar beknotten in de groot-burgerrechten van onze vrijheid. Maar anderzijds aanvaarden wij den hemelsen oproep, die ons in uiterste spanning zet, om n.l. niet de vrijheid te gebruiken tot een oorzaak der boosheid, en dus niet de eenheid der kerk te laten breken door menselijke grillen en nukken. Noch door die der vreemden, noch door die van - ons zelf. | |||||
§ 11. De kwestie van ‘de schaar’.‘Eigenmachtig de schaar zetten in 't verbond’?Men moet ons dan ook niet - en dan weer in dat anachronistische oud-testamentische gedachten-complex van vele huidige kerk-apologeten - men moet ons dan ook niet vragen, of wij nu eens ‘op willen houden’ met ‘eigenmachtig de schaar in het verbond te zetten.’ Telkens weer kunnen wij daartegen ons horen waarschuwen. Dan is dit de redenering, die men krijgt te horen: de Hervormde Kerk is de | |||||
[pagina 201]
| |||||
kerk des verbonds; en nu de toepassing: ‘niemand, ook niet een individuele ambtsdrager, heeft het recht, de schaar in dat verbond te zetten’. Of, een ogenblikje later: de ‘ontheiliging van het heilig erf was geschied door onze vaders en door de vaders der Afscheiding mede. Alleen, als er nu samen verootmoediging en samen een zich stellen voor het aangezicht des Heeren is, is er werkelijke reformatie te wachten. Anders komt er onherroepelijk een eigenmachtig een schaar zetten in dat verbond’. Maar al zulke goedbedoelde redeneringen stuiten bij ons weer àf op het bezwaar, dat hier weer oud-testamentisch gedacht wordt. Typisch is dan ook, dat de Roomse Kerk, - die wij hier boven ook reeds in haar denken oud-testamentisch noemden - met precies dezelfde formele redenering deze en andere Hervormde sprekers kan kapittelen. Er waren immers óók vóór Luther en Calvijn mensen, in de kerk, die moeder der gelovigen heette? Luther en Calvijn hadden toch óók deel aan de schuld der toenmalige kerk? Ook toen waren daar toch vrome mensen? Ook toen kon toch zeker de pauselijke kerk zeggen: bij ons gebeuren nog wedergeboorten, God heeft ons dus nog niet verlaten, de moeder heeft nog geen scheidbrief, men mag dus ons ook niet verlaten? | |||||
De kwestie der ‘schaar’ is die der ‘sleutels’Dit laatste was volkomen juist. Dat n.l. de vrije mensen Gods, Luther en Calvijn, de kerk niet eigenwillig mochten verlaten hunnerzijds, maar dat ze hun vrijheid gebruiken moesten om de kerk tot ‘Entscheidung’ te brengen, en om te profeteren van de waarheid, en de gevolgen aan God over te laten. De ‘sleutels’ hanteren! Waarlijk, men moet zich niet van oud-testamentische beelden bedienen. Want men komt dan terecht bij apologetische redenen, die ook de roomsen letterlijk kunnen voorlezen in een philippica tegen het protestantisme. En hierom blijven wij waarschuwen tegen elke veronachtzaming van nieuw-testamentische grondgedachten. Men moet niet een ‘gegevenheid’ zien als het lichaam, waarin zich het verbond kristalliseert, doch de spanning weer aandurven, wijl het moet, de spanning van de betere verbondsbeschouwing, die, in plaats van een statisch verbondsstatuut en verbondsinstituut, de levende presente, permanente verbondsgehoorzaamheid voor de aandacht plaatst. Maar hier raken wij de grote kwestie aan waarover in de volgende paragraaf zal te spreken zijn. | |||||
[pagina 202]
| |||||
§ 12. Het instituut of het institueren?Zo zijn wij dan genaderd tot het punt, waarop ons betoog den overgang vindt vàn de o.i. onjuiste opvatting van het ‘verbond’, als ware dit een min of meer ‘statisch’ rust-motief, tòt de o.i. betere verbondsbeschouwing, welke de ongebroken verbondsgehoorzaamheid nimmer wezenlijk laat behoren tot de levende verbondswerkelijkheid als een konstitutief element in dit begrip. Het valt niet te loochenen, dat de leidse redevoeringen, met name dan de eerste, die het ‘verbond’ in haar titel opgenomen heeft, ons eigenlijk in het onzekere lieten over de vraag, wat bij deze sprekers het woord ‘verbond’ eigenlijk wel betekent. Uit hun betoog - dat trouwens uiteraard gedrongen zijn moest - wordt niet duidelijk, hoe zij de onderscheiding zien tussen verbondskring en verbondsgehoorzaamheid, tussen verbondsgemeenschap en verbondswerkingen, tussen verbondsgebied en verbondsgehoorzaamheid. Het enkele feit reeds, dat er gesproken wordt van een ‘willekeurig de schaar zetten in het verbond’, bewijst dit. Men zou immers aanstonds denken: wie kan nu een schaar in het verbond zetten? Maar natuurlijk bedoelt de schrijver-redenaar, dat men niet willekeurig de schaar moet zetten in den verbondskring; een stelling, waarmee wij het volkomen eens zijn. | |||||
Waar is de ‘stof’, waarin ‘de schaar’ kan knippen?Nu is echter de vraag: wat is dan die verbondskring? Hoe krijgen wij hem te zien? Hoe tekenen wij hem af? Hoe kunnen wij dien eretitel van ‘verbondskring’ geven aan een bepaald ergens aanwijsbaar menselijk gezelschap? Op deze brandende vraag wordt hier niet geantwoord. Slechts zóveel is duidelijk, dat de leidse sprekers met dien wettigen verbondskring, die anderen tot zich roepen mag, de ‘kerk der hervorming’ hier te lande bedoelen. ‘De kerk der hervorming’, zeggen zij, ‘hier te lande is een planting van Gods eigen hand. De kerk van zijn verbond. Dat heilig erf mag ontheiligd zijn, er mag een organisatie aan opgelegd zijn, het is en blijft de kerk van het verbond’. Men hoort het: hier wordt frank en vrij met een allerminst vage aanduiding gesproken van ‘de kerk’ van het verbond. Men behoeft niet te vrezen, dat mogelijk onder ‘de kerk der hervorming hier te | |||||
[pagina 203]
| |||||
lande’ een soort van abstractie bedoeld zou zijn: een onzichtbaar, niet in één instituut aanwijsbaar lichaam, een onaanwijsbare massazonder-adres. Neen, hier wordt duidelijk heengewezen naar de bestaande Hervormde Kerk. Al wordt toegegeven, dat er kinderen des verbonds thans buiten haar staan, toch is zij die verbondsgemeenschap, welke ons oproept tot het ‘aanschouwen van het verbond’, gelijk Jahwe zelf dit doet. ‘Een groot deel dergenen, die tot het Verbond behoren’ is wel ‘gelegerd’......‘in gescheiden kerken’, en de Hervormde Kerk zelf ‘zit’ nog wel ‘onder de opgelegde organisatie’, maar ook ondanks dat eerste feit en ook ondanks die organisatie, is de Hervormde Kerk van heden de verbondsgemeenschap, welke naar ‘het wezen’ dien naam blijft voeren. Zij roept ons toe: ‘verwar niet langer dat uiterlijk kleed der organisatie, dat ook wij knellend vinden, met het wezen, want het wezen, dat is de kerk des Heeren in onze landen.’ | |||||
Gehoorzaamheid in het instituerenZo wordt dus een gegeven instituut als verbondsgemeenschap aangewezen. De uit onze voorgaande paragrafen bekende ‘moeder’-beeldspraak accentueert dan nog daarenboven dit fixeren van die bepaalde gemeenschap als zulk ene, welke nu eenmaal door ‘het verbond’ is getekend en met gezag is bekleed. Nu moet het ons van het hart, dat wij niet dezen weg op kunnen gaan. Wij wijzen een dergelijk quiëtisme - want daarheen moet het betoog ook nu weer leiden - van de hand, zowel voor de Hervormde Kerk als ook voor de Gereformeerde Kerken, om nu maar van andere te zwijgen. Naar onze mening toch wil de bijbelse oproep: ‘aanschouw het verbond’, niet zeggen, en mag hij dus, overgenomen in onzen mond, nimmer bedóelen te zeggen: blijft onder alle omstandigheden trouw aan dit of dat gegeven instituut. Integendeel: deze kreet mag, in zoverre het een woord van mensen tot mensen is, alleen maar dit betekenen: blijft onder alle omstandigheden trouw aan God in het institueren. M.a.w., het is geen oproep, om in eerster instantie aan een instituut, doch een, om vóór alle dingen in het institueren trouw te zijn. Trouw, - aan wien? Aan de mensen? Aan de kerk? Neen, dat niet. Want dan kwam in onze vermaning àlles weer neer op die valse, boven afgewezen ‘moeder’-speculaties. De ‘kolonisten’, bedoeld in de voorgaande bladzijden, moeten trouw zijn aan hun Regering in het moederland. Trouw dus aan God. Aan hun Koning, | |||||
[pagina 204]
| |||||
die immers in den hemel op den troon zit. Trouw aan Hem, in het institueren. Want ‘het’ ‘institueren’ van de kerk, dat is levend, spanningsvol, konkreet, immer doorgaand werk, dat de gelovigen onder vele andere hun opgedragen werken dienen te verrichten. En ook daarin hebben zij, gelijk in alle werk, dat hun ter hand gesteld is, eenvoudigweg gehoorzaam te zijn aan hun Koning, die in de ‘coelistis hiërarchia’ hun bevelhebber is. | |||||
§ 13. Geen quiëtisme.Wij spraken daar van quiëtisme, dat ieder bedreigt, die de actuele, ongebroken verbondsgehoorzaamheid abstraheert van den verbondskring, het verbondsstatuut, de verbondsrealiteit; quiëtisme, dat altijd in de lijn ligt van de willekeurig ingeperkte mandaten. Kinderen-baren-als-moeder, dat mandaat zagen we feitelijk ingeperkt tot: geboren-kinderen-verzorgen-als-baker. Die inperking was eigenwillig en dus een oorkussen der traagheid (in groepsverband), eer men het weet (in persoonlijke aandacht). Dat het onder dezen naam aangeduide gevaar inderdaad dreigt, sterker: dat ook zelfs de leidse redevoeringen, naar hun inhoud aan dit gevaar niet geheel ontkomen zijn, menen wij, ter waarschuwing óók van ons zelf, om de volgende redenen te moeten aanwijzen. a. Allereerst wijzen wij er op, dat reeds de gangbare uitwerking van het bekende ‘moederbeeld’ zelf in deze richting wijst. Een predikant wees ons op de treffende opmerking van een exegeet, die in zijn uitlegging van den bekenden tekst uit Philippenzen (‘de staat, waarvan wij burgers zijn, is in den hemel’) herinnert aan Handelingen 16 : 12. Daar staat, dat Philippi een kolonie was. De in Rome gevestigde staat, de overheid dus van Rome, had gezegd tot de kolonisten: gaat daarheen, en gehoorzaamt, daar in den vreemde, aan de wetten van ons hier in Rome zetelend gezag. Die kolonisten zouden revolutie gepleegd hebben, als zij, eenmaal in Philippi aangekomen, en de stad goed bevonden hebbende, gezegd hadden: ubi bene, ibi patria, oftewel: wij hebben het hier goed, wij beschouwen Philippi als onze vaderstad, wij noemen haar onze ‘moeder’. Neen, zij waren kolonisten, en bleven dus aan Rome trouw. Zij zeiden: de staat, waarvan wij burgers zijn is in Rome. En nu komt straks Paulus, en die schrijft aan de christenen daar in Philippi: uw romeinse (heidense) omgeving zegt: de staat, waartoe wij behoren is in Rome; maar ik zeg u: de | |||||
[pagina 205]
| |||||
staat, waartoe gij in laatster instantie behoort, is niet in Rome, maar in den hemel. Inderdaad, een treffende gedachte: de tekst omtrent de kolonisten (zie § 12) is geschreven aan een gemeente in een stad van kolonisten.Ga naar voetnoot7) | |||||
Kolonisten en ‘moeder’-stadWelnu, zodra in Philippi, die kolonie, hetzij ten aanzien van ‘Rome’, hetzij ten aanzien van den ‘hemel’, de kolonisten zouden zeggen: waar wij het goed hebben, daar is onze moederstad, zouden zij de ‘gegeven’ stad ‘hunner’ woonplaats, de gegevenheid van de stad, waarin zij zichtbaar verkeerden, tot basis hebben gemaakt van hun handelingen. Maar dat mocht niet. Want de kolonie mocht slechts ‘hun’ stad heten, in zoverre zij de moeder-stad lieten zeggen: die kolonie is ‘mijne’. Het ‘perfectum’Ga naar voetnoot8) van de op een bepaalden dag gegeven ordening ‘hunner’ woonplaats mocht nimmer geabstraheerd worden van het praesensGa naar voetnoot9) der in de moederstad zich óók tot die kolonie uit-strekkend gezag. Zomin een romeinse kolonie het moeder-stadsbestuur (het imperium romanum) in de behaaglijke afgeslotenheid van haar gegeven-heid vergeten, d.w.z. beledigen mag, door - revolutionair - zich ‘in te richten’ als gegevenheid, los van dat praesens van het ‘imperium romanum’, zó min mag een kolonie van christenen hier beneden de behaaglijke verzorgd-heid van haar (kerk)-instituutGa naar voetnoot10) (institutum, perfectum) ook maar een seconde abstraheren | |||||
[pagina 206]
| |||||
van het praesens der geweldoefening der ‘hemelse hiërarchie’. De kerkelijke ellende begint daar, waar men ‘kenmerken’ der kerk opstelt, die het gegeven instituut alleen als gegeven-heid qualificeren en autoriseren. Roeping toch van zulk een gegeven-heid is de permanente trouw (trouw in onvoltooid-tegenwoordigen tijd) aan de permanente regeer-daad vàn, en de in onvoltooid-tegenwoordigen tijd geschiedende hemelse in-beslag-neming van dat instituut dóór: den hemelsen Koning, die verder wil met zijn macht. Het waarmerk van een instituut (voltooid tegenwoordige tijd) is: dat het institueert (onvoltooid tegenwoordige tijd). De spanningsvolle trekking van den wettigen band aan hun staat, heel ver weg, in Rome, of - in den hemel, die bepaalde daar in Philippi de eigenlijke kinderlijke, burgerlijke trouw. ‘Kinderlijk’, zo zeiden we, om in het beeld van de ‘moeder’ te blijven. ‘Burgerlijk’, voegden we er aan toe, om in het beeld van den ‘staat’ te blijven. | |||||
Permanente kerkhervormingswil waarmerk der kerkReeds het enkele feit nu, dat over heel de linie van het kerkelijk leven - ook in gereformeerde publicaties - men eigenlijk aan deze verbondsgehoorzaamheidserkenning blijkt ontwend te zijn, en deze ontwenning te demonstreren in quiëtistische zwoele ‘moeder’-speculaties, bewijst wat wij zeiden. Wij betrekken ons zelf in het gericht, - niet voor wat de grondlijnen van ons kerk-instituut betreft, maar wel degelijk voor wat onze ‘spanning’ in het gehoorzamen, het benoemen, het institueren, het polemiseren, betreft. Want het institueren gaat dagelijks door. En ten aanzien daarvan citeren wij Dr A.L.C. Kromsigt (ingezonden stuk N.R. Ct.): ‘Zou iets goeds in de kerk niet in practijk te brengen zijn, dan is het geen kerk’ (16-3-'34 Avondbl.). | |||||
‘Iets maken’, ja of neen?b. Een tweede aanwijzing van den ernst van het dreigende gevaar zien wij in de redevoering van den eersten leidsen spreker, wanneer hij schrijft: ‘Neen, wij willen niet iets maken. Het verbond is geen maaksel van mensenhanden. Het is een verbond Gods’. Tot zover de spreker. | |||||
[pagina 207]
| |||||
Wij moeten weer openhartig spreken, en zeggen dus, dat wij deze redenering in den grond typisch quiëtistisch vinden. Zeker, het verbond is een werk van God. Dat heeft de gereformeerde theologie eeuwenlang gepredikt. Maar zij zag daarbij op het ontstaan van het verbond, en tevens op de garantie, waardoor het voor ons geloof zekerheid biedt van onverbrekelijkheid. Het verbond is onverbrekelijk; juist daarom zal de God van het verbond farizeeuws-zelfgenoegzame, zich met den ‘moeder’-naam ‘ijdellijk’ sierende voormalige verbondsstatuten kunnen doen ‘springen’: ‘de wrake des verbonds’! Maar dezelfde gereformeerden, die over het ontstaan van het verbond zó spraken, wisten toch óók, dat het bestaan van het verbond nimmer heten mocht een zaak van God alleen. ‘In alle verbonden zijn twee delen begrepen’. Door een eenzijdige beschikking Gods, die het verbond tot stand brengt, wòrdt het voorts een twee-zijdige verbondsverhouding. En daarom mag de toepassing nimmer zijn: ‘neen, wij willen niet iets maken’. Want, omdat in alle verbonden twee delen begrepen zijn, is de verbondsregel: wij, verbondskinderen, moeten altijd wat maken. Maken, doen, werken, - o.a. óók het institueren van de kerk van Christus hier in deze wereld, door onvoorwaardelijk aan het gezag van de hemel-hiërarchie te gehoorzamen, - dat moet een ongebroken, onafgebroken verbondsverrichting zijn. Het gaat om de verbondsgehoorzaamheid. | |||||
‘Verootmoediging’, - en haar vruchtEn als de leidse redenaar zegt: het verbond was er op het ogenblik der Scheiding in 1834, en vervolgens, - dan antwoorden wij: volkomen juist. En omdat het er was, waren al de verbondelingen verplicht tot de verbondsgehoorzaamheid, o.m. in het kerk-institueren, krachtens het ambt der gelovigen. Daar was er niet één onder hen, of bij zijn doop was gezegd: dat in alle verbonden - ook voor hem - twee delen begrepen waren. Dus móésten zij wèrken. Wanneer zij dat deden, ziende in het gebod, blind voor de toekomst, dan was dat geen ‘eigenwillig een schaar zetten in het verbond’, maar het was juist de weigering, om, eigenwillig, een tweezijdige relatie te behandelen, als ware zij eenzijdig. En als, vandaag en morgen, de gedoopten in de Hervormde Kerk ter ener en de gedoopten in b.v. de Gereformeerde Kerken ter anderer zijde, het verbond weer zó gaan zien, dàn komt er wederzijds de verootmoediging, waartoe heel terecht de leidse redenaar oproept. Maar met de verootmoediging | |||||
[pagina 208]
| |||||
komt er dan óók weer de haar bewijzende daad, die aan beide zijden van de scheidslijn noodzakelijk is. Aan den óverkant der scheidslijn - zo zal een kerkelijk-gereformeerde zeggen - zal die daad moeten wezen: terugkeer tot de trouw, de weigering van kerkelijke dubbelhartigheid, de weigering om ontrouw te zijn aan kerkelijke formulieren, want (zie de rede van schrijver dezes in het GedenkboekGa naar voetnoot11) der Afscheiding): elk hervormd mensenkind is blijvend in overtreding tegen zijn eigen kerkelijke papieren, die immers tegen elkaar verdeeld zijn; hij kan pas uit die overtreding tegen zijn kerkelijke papieren uitkomen door zichzelf, en (zoveel 't aan hem ligt) daardoor tevens zijn kerk te verhinderen, nog langer op twee gedachten te hinken. En aan dézen kant van de scheidslijn is dan voor dien kerkelijk-gereformeerden zèlf de daad der gehoorzaamheid: het open staan, elken dag, voor iedere op goeden grondslag ondernomen poging tot hereniging met de zich tot de gehoorzaamheid in het institueren bekerende gelovigen uit andere kerkformaties en het ongebroken corrigeren van eigen kerkelijk leven. | |||||
‘Wezen’ en ‘wèl-wezen’ en......Schortinghuisc. Een derde oorzaak van quiëtisme zien wij in de fatale onderscheiding tussen ‘wezen’ en ‘wèlwezen’. Het ‘wezen’ heet de kerk, het ‘wèl-wezen’ zou dan een kerk zijn zonder dat reeds genoemde knellende organisatie-juk. Maar zó wordt toch feitelijk voorbijgelopen aan de ernstige kwestie, die wij aan de orde stelden. Men gaat zo ‘de organisatie’ beschouwen als een opgelegd iets, waaraan men niet ontkomen kan, tot nu toe. Daarover spraken we reeds, het blijve dus hier rusten. Het is ons te doen om wat er nu verder volgt. Want, zó redeneert men dan verder: ‘al zou het nu voor het “wel-wezen” inderdaad goed zijn, wanneer die bestuursorganisatie verdween, het “wezen” wordt er toch niet door geraakt’. Hiertegen hebben we onze ernstige bedenking. Want, zo antwoorden wij, het ‘wezen’ van een verbondsverhouding is, dat niet alleen God werkt naar ons toe, maar wij naar Hem toe. Het ‘wezen’ is voor wat ons betreft: het gehoorzaam zijn; het ‘wezen’ is: de leer in het leven bewijzen, doen wat men houdt voor plicht. Tot het ‘wezen’ der verbondsrelatie behoort dus ook de trouw aan God in het institueren, elken dag, ongeacht de kwade ge- | |||||
[pagina 209]
| |||||
volgen, die de ongehoorzamen ons erom mochten willen laten lijden. Laat ons, voor het afwijzen van die valse onderscheiding tussen ‘wezen’ en ‘wèl-wezen’ toch eens ernstig ons bezinnen over wat dr J.Ch. Kromsigt heeft opgemerkt in zijn dissertatie over Wilhelmus Schortinghuis, ene bladzijde uit de geschiedenis van het piëtisme in de Gereformeerde Kerken, Nederland, Groningen, Wolters, 1904, dissertatie van Utrecht. Men begrijpt, waarom ik juist dezen naam noem: dr J.Ch. Kromsigt was de tweede leidse redenaar. En niet alleen dit; er is immers van de zijde der hedendaagse confessionelen in de dagen van de October-herdenking der Afscheiding, en daarvóór, zoveel moeite gedaan, om De Cock te dringen in den hoek, waar Schortinghuis en de zijnen stonden. Welnu, het is geen debatershandigheidje, maar een serieus verzoek, om al weer ‘de hele kudde naar buiten te laten gaan’, wanneer wij wijzen op deze dissertatie. Daaruit kan men zien, hoe het piëtisme en het quiëtisme juist zich den dood gegeten hebben aan heel die fatale onderscheiding tussen ‘wezen’ en ‘wèl-wezen’ in het geloven. Nu is het geloven een werkwoord. En institueren is ook een wèrkwoord. Beide zijn permanente gehoorzaamheids-verrichtingen, die de Verbondsgod van ons eist. Laat men dus óók op dit terrein vlieden van Schortinghuis, en van het piëtisme. En laten wij ons samen bekeren tot het gereformeerde denken, dat aan deze scholastiek den rug toekeert, en zich keert tot God, met de belofte, en de daad, van trouw in het institueren. Dan wordt het laatste woord niet de uitroep: in 1834 was het verbond er al, wee hem, die de schaar er in zette. Maar het laatste woord wordt dan een vraag: het verbond was er in 1834, wie hebben het gehouden? | |||||
§ 14. Middelpuntbespiegelingen.Is men nu eenmaal zó ver gekomen met zijn bespiegelingen, dat de ‘moeder’-theorie van de doorsneê-kerktaxatie herleid is tot de echte, bijbelse grondgedachten, die we hierboven trachtten weer te geven, dan valt er ook met één slag licht over de ‘middelpunt’-theorieën, waarmee men zo vaak het kerkelijk vraagstuk probeert op te lossen. Middelpunt-theorieën? Ja; we zullen zeggen, wat in het speciale geval der leidse redevoeringen daarmee bedoeld blijkt te zijn; en vervolgens, wat wij, den | |||||
[pagina 210]
| |||||
eenmaal gegrepen draad in handen houdende, er tegenover plaatsen willen. | |||||
Het ‘ware’ en het ‘valse’ middelpuntHet is met name de tweede spreker van den leidsen avond geweest, die over het ‘middelpunt’ in de kerk, óók de ‘strijdende kerk’, bij herhaling gesproken heeft. Deze spreker - dr J.Ch. Kromsigt - heeft over het valse en het ware middelpunt gehandeld. Het valse middelpunt - dat is de mens. ‘Om 't even, of die mens Gunning of De Cock, Hoedemaker of Kuyper, Groen of Calvijn heet.’ Het ware middelpunt - dat is Jezus Christus. Wat bedoelt de redenaar met deze onderscheiding van het valse en het ware middelpunt in de kerk? | |||||
Rechtsherstel voor De Cock, Gunning, Hoedemaker?Wat het ‘valse middelpunt’, den ‘mens’, betreft, de spreker handelde over het rechtsherstel, dat mensen in de kerk af en toe moeten ontvangen. Hij geeft toe, dat De Cock veelszins onrechtvaardig bejegend is. Hij heeft - en we zijn daar erkentelijk voor - ‘aan het rechtsherstel van De Cock willen meedoen’, en acht het ‘billijk, dat we nu ook’ voor anderen ‘rechtsherstel pleiten’. Die anderen zijn met name Gunning en Hoedemaker. ‘Strijders waren zij’ - en ‘in navolging van hen de thans haar 70-jarig jubilé vierende Confessionele Vereniging’ - strijders waren zij ‘tegen verbrokkeling vóór de eenheid’. Omdat zij ‘de eenheid in 't middelpunt’ stelden, werden zij ‘op hun beurt gesmaad. Ook tegengestaan, zij het gans anders dan De Cock, toch vaak niet minder pijnlijk. Of moest het hen niet grieven, telkens te worden verdacht gemaakt als halven, beginsellozen, najagers van ijdele droombeelden?’ Welnu - zo luidt de conclusie: ‘in het jubileum der gescheiden kerken heeft De Cock nu zijn rechtsherstel gehad. Nu zijn daarvoor Gunning en Hoedemaker aan de beurt en we mogen niet rusten voor het hun gewordt.’ Tot zover voorlopig de aanhaling van den tweeden spreker. Nu zullen we maar niet ingaan op de overigens interessante kwestie, of De Cock inderdaad rechtsherstel krijgen kan, en zo ja, of hij het gehad heeft. Wij geloven dat niet. We willen in deze brochure elk prikkelend woord vermijden. Maar zelfs met dat voornemen voor ogen, vragen we ons toch af, of de beschouwingen, waarmee met | |||||
[pagina 211]
| |||||
name van ‘confessionele’ zijde de Afscheidingsherdenking in 1934 geaccompagneerd is, wel rechtsherstel pleitten voor De Cock: ds J. Douma van Arnhem sprak, met het oog daarop, ter vergadering van de gereformeerde Afscheidings-herdenking zijn bewogen woord: ‘men moet maar durven’. Hoe evenwel dit alles ook zij, - naar onze mening zou de Ned. Hervormde Kerk alleen dan De Cock rechtsherstel kunnen geven, als zij publiek haar vonnis van 1834 vernietigde, en, opnieuw rechtdoende, naar het in 1834 geldend recht de ‘Memorie van Defensie’ - dat door Nederlands beste zonenGa naar voetnoot12) opgestelde pleidooi - van voren af aan behandelen ging naar het recht der kerk. Willen de confessionelen de eersten zijn? Gaarne! We willen - een publieke zaak publiek behandelende, en ‘de gehele kudden naar buiten leidende’ - gaarne dit stuk mee helpen bespreken b.v. in een onderling persdebat, bij wijze van inleiding dan op een tot de hervormde synode te richten adres. Een methode, die vóór heeft, dat zij een officieel stuk van de Herv. Kerk zelf, opgesteld door leden van die kerk, ‘in het middelpunt’ van dezen rechtshandel stelt. | |||||
Geen mens ‘in het middelpunt’Overigens, met dat rechtsherstel loopt het nog niet direct zo'n kerk-jurisprudente vaart, zoals thans blijken kan. De redenaar van den leidsen avond immers haast zich, aan zijn zoëven door ons geciteerde woorden iets anders toe te voegen. Dat andere is een lofprijzing op Gunning en Hoedemaker. Waarom worden deze twee door den spreker zo ‘bijzonderlijk’ geëerd? Hierom: ‘zij wijzen dit rechtsherstel nadrukkelijk af: voorzover het hun, en niet Hem, dien ze belijden, geldt’. Zonder den redenaar in de rede te willen vallen met de vraag, of hij dan van De Cock heus iets anders onderstelt, lezen we verder: ‘Spreek niet over het recht van een mens’, zeggen ze. ‘Zie toe, dat, waar ge valse eenheid afwijst, waarbij Christus uit het middelpunt wordt verwijderd, ge nu niet een mens in het middelpunt stellen en ten troon verheffen gaat.’ Daar hebben we het dan: niet een mens moet in het middelpunt gesteld worden. Gunning niet, De Cock niet, Hoedemaker, Kuyper, Groen, Calvijn ook niet. Want zo iets maakt valse scheiding, ‘tenzij | |||||
[pagina 212]
| |||||
ge, gelijk Rome doet, dezen mens als een paus, met goddelijke onfeilbaarheid bekleedt, waardoor dan eenheid, maar valse eenheid gehandhaafd blijft.’ De mens dus niet in het middelpunt. | |||||
De ‘middelpunt’ (‘kern’)-belijdenis in het middelpuntIntussen - dat middelpunt is natuurlijk beeldsprakig bedoeld. En met beeldspraak is het een wonderlijk ding; men komt er meestal niet verder mee, al denkt de schare dit ook. We zullen dus moeten vragen: wat bedoelt de redenaar met ‘den mens in het middelpunt’? Wat is de heuse, konkrete ongehoorzaamheid, waartegen hij ons zo indringend waarschuwen wil? Vatten wij zijn bedoeling recht, dan denkt hij b.v. aan den oproep, die van de jongste gereformeerde synode van Middelburg (1933) uitgegaan is, den oproep tot kerkelijke eenheid. De spreker waardeert die daad, dien oproep. Maar hij heeft ook een bedenking. ‘Hier is’, zo schrijft hij, ‘hier is een oproep van gereformeerden (personen of kerken) tot gereformeerden (personen of kerken) gericht. Hier is een moeilijkheid. Hoe, als de ene gereformeerde meent de andere niet voor vol gereformeerd en gans zuiver te kunnen en te mogen aanzien?’......‘Hier blijft o.i.’ - aldus besluit dan de redenaar - ‘de gereformeerde mens nog te veel in het middelpunt staan.’ En natuurlijk moet dat niet. Wij moeten, - zegt de spreker - terug naar......Kuyper. Welken Kuyper? Den Kuyper, die eens schreef in......‘De Groene Amsterdammer’. Niet den Kuyper der pluriformiteitsleer, lezen we, maar den Kuyper, die, 80 jaren oud, in genoemd blad schreef, dat de christelijke eenheid er een was, ‘die de weelde der verscheidenheid kende. Juist daarom vereiste het geloofsleven, dat alle christenheid in de kern-belijdenis: “vrede door het bloed des kruises”, één was en één bleef’. In deze kern-belijdenis moeten we dus één zijn, oordeelt de redenaar. ‘Juister, niet in deze belijdenis, maar in den aldus naar Zijn Woord en Geest Beledene, die de levende kern der belijdenis is.’ Nu zou men al vast vragen kunnen, teneinde van de beeldspraak zich los te wringen, om in heus hógere regionen van het leer-proza, dat goede geschenk Gods, te komen: meent de redenaar in gemoede, dat wij met deze kern-belijdenis de zonde, die hij mèt ons ducht, te boven komen kunnen? ‘De kérn-belijdenis’! | |||||
[pagina 213]
| |||||
Een tweede middelpunt-beeldspraak dus. Het zij zo. Maar wat betekent het? Handelen we daarover afzonderlijk. | |||||
§ 15. Een ‘kern-belijdenis’ ‘in het middelpunt’?Wat is een ‘kern-belijdenis’?We hoorden den eis stellen, dat de christenheid één zou zijn in de kernbelijdenis: vrede door het bloed des kruises. ‘Vrede door het bloed des kruises’! Is dat genoeg? Schrijver dezes, sprekende voor zichzelf, antwoordt dadelijk: ja. Met weinig woorden kan men tevreden zijn. Het christendom van vandaag zou gered zijn, als ieder b.v. de twaalf artikelen geloofde. We herzeggen: ge-lóóf-de. Daarom is de formule: ‘vrede door het bloed des kruises’ ‘op zichzelf’ ook wel voldoende. Want b.v. de gereformeerde ziet daarin alles, wat hij gelooft, samengedrongen. ‘Vrede’ - hij hoort daarin de rechtvaardigmaking. ‘Door’ - hij verneemt daarin de ‘toepassing’ (feitelijk een gebrekkige en onjuisteGa naar voetnoot13) terminologie) van Christus' werk, daarin gaat voor hem Dordrecht open. ‘Het bloed’ - daar is de middelaar, de enige. ‘Het bloed’, daar is het thema van de straf, en dus ook dat van Gods gerechtigheid, en dus ook dat van de schepping. En het manicheïsme is nu veroordeeld. En de Hegelarij. En de N.S.B. En de dialectische theologie. ‘Des kruises’, en daar is de geschiedenis, en de offerande, en de God, die ook mens is, en heel veel meer. De calvinist hoort dat allemaal méé, als hij die ‘kern-belijdenis’ verneemt. Maar een ander? Ettelijke anderen ‘horen’ dat niet er in mee. Zij denken daarbij heel andere dingen. Ethische. Vrijzinnige. Hegeliaanse, Barthiaanse. En daar staan we nu. Wat nu? | |||||
De ‘kern-belijdenis’, - ‘als-of-filosofie’Waarvan is nu de kern-belijdenis de kern? Een kern, een middelpunt, behoort tot een bol, een cirkel: tot wélken cirkel behoort déze ‘kern’? | |||||
[pagina 214]
| |||||
Men zal antwoorden: dat is nog al eenvoudig: het is de kern-belijdenis. Deze éne kreet: ‘vrede door het bloed des kruises’ is de kern der te belijden waarheid. Maar als nu ieder zijn eigen ‘cirkel’ om die kern denkt? Wat dan? Het antwoord is simple comme bonjour: dàn is de kern-belijdenis eenvoudig wèg! Dan zijn er even zoveel kernen als er cirkels, denkcirkels zijn. Want een kern kan pas konkreet zijn in een konkreten cirkel. Ach ja, - die beeldspraak! Wie die kern-belijdenis niet nader ‘interpreteert’, die heeft haar eenvoudigweg afgeschaft. Ja, maar, zal men op zulk een bedenking antwoorden: wij willen die nadere interpretatie juist niet. Want als de calvinist zijn cirkel, den gereformeerden, gaat trekken om dat middelpunt (hoewel, eigenlijk kàn dat niet, een middelpunt is er altijd tegelijk met den cirkel), dan gaat straks de barthiaan zijn cirkel trekken, de lutherse den zijnen, de ethische doet desgelijks, de vrijzinnige dito. En dat moet niet, want dan krijgen we toch dadelijk weer den gereformeerden mens ‘in het middelpunt op den troon’, en den barthiaansen, den luthersen, den ethischen, den vrijzinnigen mens eveneens. Laat dus - zo zal men besluiten - laat dus uw ‘theoretischen’, uw dogmatischen waarheids- en beschouwings-cirkel buiten geding blijven, en maak van die kern-belijdenis een middelpunt dat geen ‘abstracte’ beschouwingen, doch levende, konkrete mensen verenigt. Ieder, die deze, of andere kern-woorden op een of andere wijze naspreken kan, neem hem in de gemeenschap op, en vraag niet, wat hij erbij denkt, vraag niet, of het kèrn-woord ook een kèn-woord is. | |||||
Juist zó ‘de mens op den troon’Afgedacht nu van ons bezwaar, dat dit feitelijk een onmogelijke eis is (wijl deze ‘kern’-belijdenis feitelijk geen ‘kern’-belijdenis meer is), willen wij vragen: als ge in uw eenheids-kring ieder opneemt, die maar - afgedacht van zijn nadere bedoeling - die woorden van uw geformuleerde ‘kern-belijdenis’ naspreken kan, doch ge laat de bedoeling verder buiten discussie blijven, is dan dàt niet met recht: de mens op den troon? Is dat niet: den mens met zijn ‘interpretatie’, met zijn mening, met zijn theologie op den troon zetten? Den mens, met al ‘zijn’ armoe? O.m. met deze ‘armoe’, dat leentje-buur speelt bij - den mens? Want, wat dit laatste aangaat, hoe kòmt zo'n ethische broeder, zo'n barthiaan, aan de formule van ‘vrede door het bloed des kruises’? Waar haalt hij juist die formule vandaan? Waar anders | |||||
[pagina 215]
| |||||
dan van de traditie? Waar anders dan van de krachtigste, klaarstformulerende groep uit het verleden? ‘Vrede door het bloed des kruises’, - zeker, 't is een bijbeltekst. Maar er zijn legio bijbelteksten. Zal, als 't op de keus van een ‘kernwoord’ aankomt, niet dadelijk een heftige strijd ontketend worden? Zal die oorlog ook maar iets zachtzinniger zijn dan die van vroeger dagen? Het staat te vrezen, dat hij nog scherper wezen zal.
* * *
Men voelt het: met de beeldspraak, die van ‘kernen’ en ‘middelpunten’ spreekt, komen we nog niet veel verder. En nu raakten we nog maar alleen aan dat negatieve - ‘niet de mèns op den troon in het middelpunt.’ En reeds bij de overweging van dien negatieven eis kwamen we tot de ontstellende conclusie, dat men, al doorredenerende, niet alleen elk heus ‘middelpunt’ kwijtraakt, doch dat men op die manier óók de kerk in een Huis-van-Mythologie onderbrengt, dat men den mens op den troon zet, en dus, de kern-belijders zonder haar eigen cirkel-van-belijdenis latende, de vrije hand laat aan de ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’. M.a.w. dat men ‘één’ wordt in een begrippen-abstractie, een idool, maar niet - gelijk dit toch zoëven terecht verlangd werd - in den ‘Beledene’. Want als ieder zijn cirkel er stilltejes bij denken mag, dan wordt de in schijn Beledene feitelijk wègbeleden, niet beleden. En als we nu reeds zó zeker van beweging worden bij de overweging van dat nog maar negatieve advies: niet de mens in het middelpunt, hoe zal het dan gaan, als we nu toekomen aan het positieve: Jezus Christus in het middelpunt? We zullen zien. | |||||
§ 16. ‘Jezus Christus in het middelpunt’?Alleen Christus ‘op den troon’Wat bedoelde de tweede redenaar, toen hij niet den mens, ook niet den gereformeerden mens, doch Jezus Christus ‘in het middelpunt’ wilde geplaatst zien? Dàt hij dit wilde, is ons reeds gebleken. ‘Eén’ moeten we z.i. zijn ‘in den......naar Zijn Woord en Geest Beledene, die de levende kern der belijdenis is’. Want ‘onze hervormigheid of gereformeerdheid redt ons niet, die verenigt niet, maar verdeelt.’ ‘Redden en verenigen kan alleen de enige Hervormer en Reformator. Niet Calvijn, | |||||
[pagina 216]
| |||||
noch Luther, maar Hij, wiens instrumenten zij slechts waren, Jezus Christus’. ‘Eén in openbaring, waar wij komen om ons te scharen rondom den troon van het Lam’, dat is het ideaal. Is het maar eenmaal ‘niet meer: wij, hervormden, of wij, gereformeerden, of wij, calvinisten’, doch is het ‘alleen maar Hij’, ‘dan onttroont Hij ons en drijft ons uit het middelpunt weg, zodat het nu is: Niet meer wij, maar Hij. Wij van den troon, ook van een als troon misbruikte belijdenis.’ | |||||
‘Moeder’ en ‘troon’ - beneden of boven?Wij hoorden daar van een ‘troon’ spreken. En wij leggen hier even den vinger. Want - zien we wel, dan is hier een kleine, maar niettemin sprekende discrepantie tussen den eersten en den tweeden redenaar. De eerste had het over ‘de moeder’. De tweede handelt over ‘den troon’. De eerste spreker zette - practisch - die ‘moeder’ hier op aarde. De tweede ziet den troon allereerst in den hemel. En nu wordt het zaak, op te letten.
* * *
‘Den troon’ zag de tweede spreker vooreerst in den hemel. ‘Jezus Christus in het middelpunt’, zo zegt hij, ‘het Lam, dat is in het midden van den troon (Openb. 5:6-14). Hij het middelpunt van de triumferende Kerk, zoals Johannes op Patmos het in de geopende hemelen zag. Hij ook het middelpunt van de strijdende Kerk.’ De voor onze bespreking inderdaad verblijdende betekenis van deze woorden is, dat daarin - anders dan in het geval van de reeds besproken ‘moeder’-beelden - bij den hemel wordt begonnen. Eerst is in de ‘triumferende kerk’, pas daarna en daarom is óók in ‘de strijdende kerk’Ga naar voetnoot14) het Lam in het middelpunt gesteld. Maar nu moeten we ook verder. Hoe groot het verschil moge wezen tussen den strijd en den triumf der kerk, het blijft in den grond der zaak één kerk.Ga naar voetnoot15) | |||||
[pagina 217]
| |||||
En wijl in den hemel Christus in het midden van den troon zit, daarom moet Hij daar geëerd worden. Daar. Maar evenzeer hier. Hij moet hier beneden geëerd worden ‘zo gewillig en trouw, als de engelen in den hemel doen’ (Catechismus, op de derde bede). | |||||
Konkrete cirkels, in den hemel, en op de aardeZonder nu ook maar een ogenblik het ingrijpende onderscheid tussen ‘beneden’ en ‘boven’ uit het oog te verliezen, merken wij toch op, dat voor een waarachtig hier-beneden eren van den daar-boven op den troon zittenden Christus de verwijzing naar den trouwen dienst der engelen zeer veel betekent. Boven belijdt men, hier beneden belijde men dus ook. Boven is de mens door de genade in énen Geest met den ander verbonden; hier beneden sta men daarnaar ook. Boven is elk abstraheren van een ‘kern’-belijdenis uit de periferie verdwenen; hier beneden begere men dit ook. Boven wordt de Christus-in-het-middelpunt geëerd, doordat men nimmer van een ‘middelpunt’ spreekt, zonder dat tegelijk de konkrete cirkel valt aan te wijzen; beneden hebbe men dus die nederigheid ook. Want een middelpunt zonder cirkel, dat is in èlk geval ‘als-of-filosofie.’ Boven heeft men Christus geëerd in de aanvaarding van de feitelijke erkenning van den ‘numerus clausus’, d.w.z. van het afgesloten getal der kerkleden; men gelooft daaraan en zingt ervan; beneden doe men dan ook geen ogenblik zó, alsof de kerk geen ‘numerus clausus’ is; men late zich in zijn reactie tegen de ‘eenzijdigheidGa naar voetnoot16) van donatisten en wederdopers en konventikels niet tot een andere eenzijdigheid verleiden. We weten het wel, dat met deze algemene opmerkingen nog niets bepaalds gezegd is; en zulks, om de eenvoudige reden, dat men het onderscheid tussen ‘boven’ en ‘beneden’ zien en in rekening brengen moet, vóór en aleer men deze algemene grondlijnen in de practijk kan doen gelden. Maar dit alles doet niets af van het feit, dat een zeer eenvoudige opmerking toch in elk geval nu haar plaats hier hebben mag: indien, zo vragen wij, indien gij spreekt van Christus-in-het-middelpunt, wijs ons dan aan, in welken cirkel gij Hem u denkt. Want als men van een middelpunt spreekt, en den omtrek van den cirkel niet aanwijst, dan verdwijnt zowel de omtrek als het middelpunt. Reeds Cusanus in de middeleeuwen heeft dat gezegd en breed uitgewerkt: peetvader o.m. van...wederdopers en konventikels en enthousiasten. | |||||
[pagina 218]
| |||||
De ‘numerus clausus’Achten wij dan een mens in staat, dien omtrek aan te wijzen? Met een passer hem te tekenen. Dat zij verre van ons. Maar al kunnen wij den omtrek van den cirkel niet vaststellen, niet aanwijzen, wij moeten toch beginnen met hem te geloven, en dan voorts ook naar dat geloof te handelen. Want hier spreekt weer de Schrift duidelijk tot ons. Ze heeft ons gezegd, dat de kerk een bij God bekenden ‘numerus clausus’ heeft; ze heeft daarna ons geleerd, dat Christus zijn Kerk (naar de verkiezing, dus tot dien ‘numerus clausus’ toe) vergadert; vervolgens ons opgevorderd, dat wij zijn mede-arbeiders daarin zouden zijn, d.w.z. dat wij de volkskerk-gedachte als oud-testamentisch in het Nieuwe Testament zouden tegenstaan met denzelfden ijver, als waarmede Paulus in den brief aan de Galaten het teruggrijpen in het N.T. naar den schaduwdienst van het O.T. heeft veroordeeld, en ons algemene grondregelen gegeven, die ons moesten leiden, naar ons inzicht in ‘de geopenbaarde dingen’, in het mede-arbeiden met God, opdat de ons nog ‘verborgen’ ‘numerus clausus’ door Hem zou worden bereikt. Door Hem, maar dan door het medium van ons aan het geopenbaarde Woord gebonden medewerken met Hem. Want, al mag de som van het getal, den ‘numerus clausus’, ons bekend zijn, en al mogen we dus niet ons ‘in-stellen’ (vergeef het germanisme) op die ons onbekende en onmogelijke som-bekering, wij mogen ons toch óók niet aan-stellen, alsof er geen vast getal is. De cirkel is er, en wij mogen niet terwille van zijn óns drukkende (of misschien ‘naar het vlees’ ons troostende?) onafgrensbaarheid ons aanstellen, als ware hij er niet.
* * *
En dus slaat het betoog weer om naar wat hierboven reeds besproken is. Hetgeen in de voorgaande paragrafen en in deze opgemerkt werd, thans samenvattende, constateren wij, dat veler redenering is als volgt:
Wij antwoorden: ad a): we zijn 't met u eens; maar in de voorgaande paragraaf bleek ons, dat ge feitelijk de kernbelijdenis als middelpunts-belijdenis prijsgeeft; m.a.w. dat gij wel spreekt over een middelpunt, doch den cirkel niet alleen niet aanwijst, maar ook niet met hem rekent; ad b): we zijn 't weer met u eens; maar in deze paragraaf bleek | |||||
[pagina 219]
| |||||
ons, dat ge feitelijk weer den cirkel zelf, waarin ge uw middelpunt ziet, verzuimt in rekening te brengen. Maar daarom is uw middelpunt-bespiegeling ook niet konkreet, d.w.z. niet naar ‘het voorbeeld, dat ons op den berg getoond is’, niet naar de metropool hierboven. | |||||
§ 17. ‘Geen belijdenis op den troon’. Maar het belijden de weg tot den troon. Rusten in een ‘gegeven-heid’.‘Troon’-bespiegelingen en symboolWe hebben gehandeld over de ‘middelpunt’-bespiegelingen, gelijk ze in de leidse redevoeringen gegeven werden. En we zagen, hoe men daarmee in het slop zitten blijft: men komt er niet verder mee. Hieraan laat zich geredelijk vastknopen, dat wij nu verder zeggen willen. Immers: we hoorden ons verzekeren, dat niet wij op den ‘troon’ mochten zitten, doch alleen Christus. Wij mochten het niet; we mochten óók niet op den troon der ‘belijdenis’ ‘gaan zitten’. Ieder is geneigd, daarop dadelijk ‘amen’ te zeggen. De belijdenis mag toch nimmer een ‘troon’ zijn, waarop men ‘zit’. Integendeel, zij is een daad van gehoorzaamheid, en ook een verklaring omtrent het bepaalde werk en den bepaalden weg der gehoorzaamheid. En - gehoorzaamheidsverrichtingen zijn, al evenmin als gehoorzaamheidstekenen of -verklaringen, ‘tronen’, waarop men ‘zit’. Zéker niet, zolang het nog de dag is om als knecht te werken. Indien dan ook door de leidse redenaars bedoeld mocht zijn, dat men de belijdenis steeds toetsen moet aan de Schrift, dat men haar nimmer als een onfeilbare gegevenheid zou mogen hanteren, doch elk ogenblik bereid moet zijn, Schrift-getrouwe bedenkingen tegen haar inhoud metterdaad te doen gelden, dan zouden wij zulk een betoog van harte ondersteunen; want dat is altijd ook zó gezegd door de belijdenis zelf. | |||||
De belijdenis onttroond - maar niet het instituutAlleen maar - zó wordt het blijkbaar niet bedoeld. En dat ligt aan de verbonds-beschouwing, gelijk we die in konkrete waarderingsoordelen aan het woord hoorden komen bij den eersten redenaar. Legt men immers de middelpunt-theorieën van den tweeden naast | |||||
[pagina 220]
| |||||
de verbonds-opvatting van den eersten spreker, dan komt men tot de conclusie, a) dat terecht verboden wordt, de belijdenis als een ‘ten troon’ geheven gegeven-heid te beschouwen en te handelen, alsof men dan vandaar had uit te gaan in het stellen en handhaven van kerkelijke in- en uitsluitings-decreten; b) dat daarentegen een bestaand kerk-instituut, in casu dat der Hervormde Kerk, wél wordt aanvaard als een ‘ten troon’ geheven gegeven-heid, een gegeven ding, van welks bestaan men uit mag gaan om te eisen, dat men zich daarbij voege. Niet de belijdenis dus, maar wel het instituut wordt op die manier onwillekeurig als een ‘troon’ beschouwd, waarop men ‘zitten’ kan. Laat ons dit even nagaan.
* * *
ad a) Wat het eerst genoemde betreft: men mag de belijdenis niet misbruiken als een troon, zo lezen we: ‘Onze hervormdheid of gereformeerdheid redt ons niet, die verenigt niet, maar verdeelt.’ ‘Wij van den troon, ook van een als troon misbruikte belijdenis, - wij aan het kruis, wij met Christus gekruist en wij leven, doch niet meer wij. Hij leeft in ons en maakt nog gelijk vroeger Joden en Grieken, zo nu Hervormden en Gereformeerden tot “één man” in Hem.’ ad b). Daarnaast echter treft het, dat de sprekers de gegeven Hervormde Kerk hier te lande als de kerk des verbonds zien; zij heeft het recht, op te roepen tot de éne avondmaalstafel, en mag niet worden verlaten, omdat God ze niet verliet; wij spraken reeds hierover (§ 6, 9). Deze gedachte, hoewel ze speciaal door den eersten redenaar werd uitgewerkt, heeft toch ook van den tweeden spreker de instemming. Immers, hij meent, dat de ‘nationale historische Hervormde Kerk’ een ‘bijzonder recht’ heeft ‘als hoedster der eenheid’. Hier wordt dus de Hervormde Kerk als gegevenheid - afgedacht van haar niet het ‘wezen’ rakende (§ 3) organisatie - genomen als uitgangspunt voor een daarna volgende redenering over wat te doen staat. Er wordt daarbij heengelopen over de belangrijke vraag, of de Hervormde Kerk soms haar plicht als hoedster der eenheid verzaakt heeft, toen zij ophield, de belijdenis te handhaven. Geen wonder, dat men deze kardinale kwestie passeert: dat is geen boze listigheid, doch het ligt aan de oudtestamentische redeneerwijze, de verbondsopvatting, de moeder- en de middelpunt-theorieën, welke alle reeds besproken zijn. En toch ligt hier de quintessence van heel het probleem. | |||||
[pagina 221]
| |||||
Om het bepaalde gegeven instituut als een ‘troon’ te kunnen handhaven, wordt op het gebruiken van de ‘belijdenis’ ‘als’ ‘troon’ critiek geoefend. Maar dat loopt scheef. Want ook het ‘instituut’ is geen gegeven-heid, welke zich abstraheren laat van de vraag, wat er concreet gedaan wordt, en gedaan kan worden voor en door en ten behoeve van de belijdenis.
* * * | |||||
Belijden institueertHet belijden immers behoort tot de taak van het instituut; ja, nog krasser: het belijden institueert. Is al de belijdenis geen troon, het belijden is wel waarlijk de weg tot onzen troon. Tot den troon, waarop eenmaal de profeten van God zitten zullen, oordelende engelen en mensen. We denken hier aan een uitspraak van ds S.G. de Graaf, die nog pas voor een kring van reunisten van N.D.D.D. een referaat heeft gegeven over ‘Kerk en kerk’. Ds de Graaf heeft reeds in 1925 over de kerk en het kerkelijk besef geschreven. ‘Om een voorbeeld te geven’, zo schreef toen dr J.C. de Moor (Heraut, no. 2498) in zijn recensie van ds S.G. de Graafs brochure (Kerkelijk Besef, Ons Arsenaal) ‘van de pakkende, diepzinnige opmerkingen’, die ds de Graaf in deze brochure ten beste gaf, citeerde dr de Moor dezen - ons in dit verband zeer toesprekenden - passus van ds de Graaf: ‘slechts zij, die den strijd opgaven en verzoening prediken, verzaakten de worsteling om de eenheid. Ook deze eenheid kan alleen in de worsteling om de waarheid verkregen worden’. ‘Dit ziet’ - aldus dr de Moor in zijn recensie - ‘op de quaestie van de eenheid en pluriformiteit’ (Heraut, 6 Dec. 1925). We menen, dat het óók verband houdt met de in deze brochure besproken kwesties, want we kunnen het nu zó zeggen: slechts zij, die den strijd der thetische en antithetische praecisering in het belijden opgaven en teruggang tot de inmiddels mythologisch geworden figuur ener ‘kern-belijdenis’ prediken, verzaakten de worsteling om te komen tot den troon der profeten-in-eenheid, den troon, die beloofd is aan de gemeenschap der voltooide profeten. Ook deze troon der eenheidsprofetie en -profeten kan alleen in de worsteling om de waarheid verkregen worden. | |||||
[pagina 222]
| |||||
§ 18. Taak-toewijzing à la Friedrich Heiler. ‘Pluriformiteit’.Wederzijdse waardering gepleitWant, wat dit laatste weer betreft, laat ons eens letten op de merkwaardige rolverdeling, die dr J.Ch. Kromsigt, de hier bedoelde tweede spreker van den leidsen avond, voorslaat als hij de ‘nationale historische Hervormde Kerk’ en de ‘Gereformeerde Kerken’ met elkaar vergelijkt. Die rolverdeling herinnert zó sterk aan Friedrich Heiler's denkbeelden, dat ze de vermelding en overweging ten volle waard is. Dr J.Ch. Kromsigt pleit voor ‘wederzijdse waardering’. ‘Hervormde Kerk en Gereformeerde Kerken’ zouden ‘saam kunnen komen......om......elkaar in ieders bijzondere waarde en roeping te waarderen’. ‘Zo zou ook’ - aldus vervolgt hij - ‘iedere kerk bij deze vereniging in Christus kunnen komen tot haar bijzonder recht.’ Welke is dan die ‘bijzondere waarde en roeping’, over en weer? Men hore: ‘De nationale historische Hervormde Kerk kon komen tot haar bijzonder recht als hoedster der eenheid, nu strijdend voor ware eenheid en in het kerkherstel, waarnaar De Cock eens uitzag, afwijzend alle valse eenheid en kerkontheiliging, alzo de hand reikend aan de Gereformeerde Kerken.’ Dit wat de Hervormde Kerk betreft. En nu wat de Gereformeerde Kerken aangaat: ‘En de Gereformeerde Kerken konden komen tot haar bijzonder recht als hoedster der gereformeerde zuiverheid, opkomend voor heiligheid en gerechtigheid, maar afwijzend alle eigengerechtige scheiding onder broederen, alle kerkverscheuring, alzo de hand reikend aan de Hervormde Kerk’.
* * * | |||||
‘Evangelische katholiciteit’Wie zou de hartelijke eenheidsverlangens, die hier zich uitspreken niet waarderen? Wij voor ons willen daarin voor niemand onder doen; wij willen zelfs niet eens nadrukkelijk vragen, wat dr Kromsigt hier nu toch eigenlijk onder die ‘vereniging’, dat ‘samen komen’, konkreet genomen, verstaat. Maar wij mogen het toch ook niet verhelen, dat wij hier een taakverdeling horen bepleiten, die ons onwezenlijk en dus onuitvoerbaar lijkt. | |||||
[pagina 223]
| |||||
Diastolisch-systolischWe herinnerden aan Friedrich Heiler. Deze ijveraar voor het denkbeeld van een ‘evangelische Katholizität’ of van een ‘christelijk universalisme’ heeft gezegd, dat eerst in de wisselwerking van de beide kerk-typen, het roomse en het protestantse, de z.g. christelijke idee zich in haar waarheids- en waarde-rijkdom ontplooien kon. Met een verwijzing naar Lehmann geeft hij het rooms-katholicisme tot taak, hoedster te zijn der universele eenheid (ja-en-neen-verbindend!); het protestantisme daarentegen heeft z.i. tot zijn ‘bijzondere waarde’, wachter te zijn der zuiverheid, waker over de ongereptheid van het oorspronkelijke christelijke leven. De roomse kerk moet het christendom bewaren tegen ‘ver-eenzijdiging’, het protestantisme tegen ‘ver-ontreiniging’. Roomse ‘universaliteit’ en protestants ‘puritanisme’ werken zo volgens hem samen in prachtig-harmonisch samenspel van goddelijke voorzienigheid: gezegende synthese! In de eenheid van die beide kerken ziet Heiler de diastolisch-systolische beweging van het ‘hart’ van het christendom: de hartspieren zetten zich uit (diastolisch) en trekken zich weer samen (systolisch). En zo leeft het lichaam door dat aldus zich bewegend hart. Lijkt dat niet erg op wat dr Kromsigt verdedigt? De geachte redenaar zal misschien tegenwerpen: Heiler heeft het over rooms en protestants; ik heb het over hervormd en gereformeerd. Maar ik zou op die tegenwerping antwoorden: a) àls men eenmaal zich in beeldspraak verliest( de één heeft het over het ‘middelpunt’, de ander over een ‘hart’), waar ligt dan de grens? b) als men de tegenwoordige ‘èn-èn’-verbinding, de o.i. ongeoorloofde ja-en-neen-verbinding, die de hervormde kerkinrichting ten aanzien van de leer nog steeds aandurft, als beeld ener levens-uiting’ ziet, welke tegenover de gereformeerde ‘niet-zó-maar-zùs’-practijk even gelijkwaardig is als de door God gewilde uitzetting der hartspier het is tegenover de evenzeer door Hem gewilde samentrekking der hartspier, waarin ligt dan de bekering? Waarom is deze dan nog nodig? Waarom zendt men ons dan nog ‘Hizkia-boden’ (§ 3)? Als de dingen zó staan, dan heeft men door het voordragen van zulke theorieën en passant de zònden der Hervormde Kerk, die men met ons bewenen wil, tot eenzijdigheid omgetoverd, en de geprezen zuiverheid der Gereformeerde Kerken tot een tweede eenzijdigheid. Dan moeten we feitelijk niet - al worden we daartoe opgewekt - beider- | |||||
[pagina 224]
| |||||
zijds onze zonden bewenen, doch God danken voor onze prachtige wederzijdse aanvulling. | |||||
Möhler, Baur, HeilerInderdaad: waar is de grens? Bij Heiler ligt de belijdenis van het protestantisme gerelativeerd. Wat zal men in confessionele kringen - aldus redenerende - nog verder doen tegen de idealen van dr Boissevain? Tegen de de N.C.S.V.? Tegen de roomsen? Tegen......de pluriformiteitsleer van dr A. Kuyper, om welker bestrijding schrijver der onderhavige brochure onlangs in dr Kromsigt's orgaan geprezen werd, maar van welker ‘pink’ men hier zelf zijn ‘lendenen’ maakt? Wat zal men doen tegen Baur, het hoofd der Tübinger school, die ook tegenover den roomsen Möhler het evolutionistisch syntheseprincipe van een verfilosofeerd protestantisme heeft willen verdedigen? Möhler had - terecht! - Schellings poging om boven de tegenstelling van rooms-katholicisme en protestantisme uit te komen, willen breken; Baur trachtte nu het protestantisme te redden uit de roomse handen: in het rooms-katholicisme had z.i. het objectieve element overheerst, in het protestantisme het subjectieve; het moderne denken echter had, met name bij Schleiermacher, beide principes ‘verzoend’. Men ziet het: de idealen van dr. Kromsigt zijn niet nieuw; hij past ze alleen maar op nederlands-protestantse verhoudingen toe. Maar wij kunnen ze niet aanvaarden. Want: a) élke kerk heeft de zuiverheid der belijdenis te handhaven; en daarin de eenheid te zoeken, daarin zich universeel te weten. Wie de oorspronkelijke belijdenis met haar vóór-onderstellingen (b.v. inzake God en de geschiedenis) vasthoudt, die is universeel, oecumenisch. Wie het niet doet, die is feitelijk ‘schismatiek’, ook al doet hij ook menigen gang naar een oecumenisch geheten conferentie.Ga naar voetnoot*) b) heel die redenering van dr Kromsigt over de bizondere taak | |||||
[pagina 225]
| |||||
en het bizonder recht der Herv. en der Gereformeerde Kerken gaat o.i. uit van het historisch gewordene, ijkt dit achteraf door een theorie, doet alsof de loop der geschiedenis normatief was, d.w.z. norm zijn mag, en lijdt dus feitelijk aan dezelfde kwaal, die we meenden te moeten bestrijden in de pluriformiteitsleer. c) heel het systeem vervalt, als men weer, in stêe van het gegevene als uitgangspunt te nemen, positie kiest in den hierboven bij herhaling reeds gestelden eis van verbondsgehoorzaamheid. Want dan komt ‘het belijden’ en ‘het institueren’ als konkrete, dagelijkse gehoorzaamheidsverrichting ons in spanning zetten, om het quiëtisme van een tenslotte rusten in de belijdenis en in het instituut als gegevenheden te breken. | |||||
§ 19. Secte?Het verwijt van sectarismeIs eenmaal de geloofs-inhoud erkend, die ligt uitgesproken in de gedachte, dat het doen van Gods gebod - zonder rechts of links te zien - de eenheid wèrkt, dan komt meteen het over-en-weer elkander met den sectenaam bestempelen tot rust. We zullen hier niet ingaan op de kwestie, die de tweede redenaar opwierp. Een van die vraagpunten is: het dopen - omstreeks 1834 - van kinderen uit andere gemeenten, b.v. (De Cock deed het, maar anderen, ter zelfder tijd daartoe soms aangezocht door de besturen, deden het ook). Een ander vraagpunt is: De Cock's critiek op dien bepaalden gezangenbundel (wil men ons eens zeggen, hoeveel Hervormde predikanten van vandaag het nog bonter maken?) En zo zijn er nog wel andere punten-in-geding. Dit alles echter gaan we voorbij. Wél nemen we er nota van, dat de redenaar zegt, dat de gebonden kerk van 1834 (zie daarover § 4) niet doen kon, wat de Cock ‘van haar eiste’. Maar wij vragen alweer: kón in 1834 de kerk niet De Cock's ‘memorie van defensie’ bespreken? Voor het minst bespreken? Zij heeft het niet gedaan; wij toonden het elders aan.Ga naar voetnoot17) Willen de confessionele predikanten nu eens ronduit zeggen, wat zij doen zouden, als zij, anno 1935, bij de synode ingediend hadden De Cock's | |||||
[pagina 226]
| |||||
memorie, en dan gestraft werden als hij, met gelijk doodzwijgen van hun argumenten? Om nu maar te zwijgen van de dragonders? De tweede redenaar beroept zich op het feit, dat de regering aan de ‘afgescheidenen’ geweigerd heeft, hun vergadering als landskerk te erkennen. Daargelaten of dit juist uitgedrukt is (wij geloven het niet), schijnt het ons toe, dat daarmee nog niet het recht gegeven is, om deze ‘afgescheiden’ kerk daarom als secte aan te dienen. Indien de afgescheidenen hun samenkomen zèlf, hun in ‘coetus’ zich verenigen tot den dienst des Woords en der Sacramenten, hadden afhankelijk gesteld van een regeringsbesluit, dàn zou de zaak anders hebben gestaan. Maar zij hebben dat niet gedaan. Zij hebben alleen dragonders en dergelijke lieden van de kerkdeur weggewerkt, en den greep der overheidshand naar de offeranden, die Christus van hen vroeg voor zich zelf en voor zijn achtergelaten armen, willen verhinderen. Maar zij hebben vooropgesteld den wil èn de daad van dat samenkomen en offeren. | |||||
Het verwijt van eigenmachtige tuchtoefeningEn die wil, en die daad, ze zijn wel iets anders geweest dan ‘een eigenmachtige tuchtoefening’. Was die memorie van defensie tucht-oefening? Neen, ze was het doen van 't werk der kerk! Die de memorie dood-zwegen, die lieten hun kerkwerk na, schoon ze daartoe waren aangesteld; die dreven de kerk daarmee in den secte-hoek. Trok de indiener dezer memorie van defensie ‘een eigenmachtige scheidslijn tussen zich en de zijnen als de alleen-getrouwen tegenover al de anderen als ontrouwen’? Geen sprake van: die memorie was een psalm: Kom, ga met ons, en doe als wij! Slechts zij, die de memorie doodzwegen trokken eigenmachtig een scheidslijn. Aan den énen kant dier scheidslijn plaatsen zij dan zichzelf en de hunnen, als de heden aan de overheid en aan het gegeven instituut, en Gode misschien later nog wel eens getrouwen. En aan den anderen kant ervan zetten zij dan al de anderen als ontrouwen, die men uitbannen moest, hun het woord en den kansel benemende. Ze waren ook zulke orde-verstoorders. | |||||
Onze verlegenheid overwonnen in onze gehoorzaamheidKonkrete gehoorzaamheid. Wie daartoe zich verplicht weet, zal het quiëtistisch standpunt niet aanvaarden, dat daar zegt: ‘onze verlegenheid is Zijn (Gods) gelegenheid.’ De gehoorzame durft niet op deze al te verzekerde (onbar- | |||||
[pagina 227]
| |||||
thiaanse) wijze, ‘more geometrico’, met behulp van enkele gegevens, uit onze aporetische verhoudingen een ‘gelegenheid’ Gods te construeren; hij laat de verborgen dingen over aan den Heere, en wacht er zich wel ervoor, het slop, waarin hij door zijn ongehoorzaamheid zichzelf en zijn kerk gewerkt heeft, te prijzen als mogelijke doortochtsbaan van Gods gerechtigheid en heerlijkheid. Hij weet, dat God roept de dingen, die niet zijn, alsof ze waren, en Hij heeft dat beleden in zijn geloof, dat hij zelf wedergeboren is, levend gemaakt, en zie, hij wàs dood. Men behoeft hem dus niet te verwijten, dat hij een ‘koningsmens’ waant te zijn, die in zijn hoogmoed Gods ‘gelegenheid’ scheppen wil uit zijn eigen ‘niet-verlegenheid’. Ach, - men late dien onzin varen; zo denkt onder de gereformeerden, de z.g. ‘neocalvinisten’, heus niemand. Zij graven nog veel dieper, dan degenen die zeggen: ‘onze verlegenheid, onze a-porie, is Gods gelegenheid’. Want zij belijden: Gods weg is niet een opengebroken slop van óns, doch hij is oneindig veel meer: hij is gelègd, daar, waar eerst geen weg was, ook geen slop. Hij is gelègd, die weg, ‘door Hem, door Hem alleen, om 't eeuwig welbehagen’. Hij is gelegd, daar waar bergen geslecht en dalen gevuld moesten worden, en waar een woestijn was, geen door-tocht, en ook geen slop, dat ten minste nog een in-tocht heeft. Maar juist omdat God zijn weg door een almachtig wónder heeft gelègd, en door eenzelfde wònder zijn volk op dien weg gezèt heeft, en het gewillig heeft gemáákt tot marcheren - juist daarom is Gods geschapen gelegenheid onze enige, maar ook nimmer-falende gelegenheid. Gehoorzaamheid komt nooit in het slop; daarin komen alleen zij, die haar niet onderkennen kunnen of willen. En die komen er ook àllen. Kerk of secte? De tweede redenaar heeft den naam ‘secte’ gegeven door te letten op wat de kerk der ‘Scheiding’ (o, die onduidelijke naam!) deed na het kritieke moment, toen de Herv. Kerk De Cock's memorie - geschreven door haar eigen kinderen - doodzweeg. Wie evenwel den nadruk legt op de konkrete verbondsgehoorzaamheid, die zal eerder letten op hetgeen in dat moment zelf geschied is. Daar ligt de rechtshandel open, en daar moet de critiek zich inzetten. | |||||
De ‘twaalf stammen Israëls’Laat ons dus naar elkander luisteren. De één roept: alle stammen Israëls. Hij heeft gelijk. De ander betuigt: alle stammen Israëls. Hij | |||||
[pagina 228]
| |||||
heeft ook gelijk. De Cock echter heeft béide roepstemmen verstaan en op de lippen genomen. Die hem uitwierpen, hebben de tweede veronachtzaamd, en in het ‘alle’ van de eerste een streep getrokken. Eigenmachtig; immers op andere wijze dan hun bevolen was. De één prijst Elia: hij bouwde een altaar op Karmel. Een altaar van twaalf stenen, want de twaalf stammen horen bijeen! De ander hoort de lofprijzing aan, en zegt: ik prijs met u mee. Maar begin dan bij Elia's begin: hij sprak eerst: hoe lang hinkt gijlieden op twee gedachten? Dat was het woord, waarmee hij Israël weer liet zijn, wat het heette. En hij verdeed de Baälspriesters, ambtelijk. Dat was de daad, waarmee hij wat Israël heette, doch het niet was, verdeed. De twaalf stammen Israëls? Zeker, zeker. Maar: dan ook de twaalf stammen Israëls. | |||||
§ 20. Verbondsgehoorzaamheid en toekomst.Natuurlijk ware van de tweede redevoering nog wel iets meer te zeggen, dan geschied is. Wij zullen echter niet verder gaan, en ons thans haasten, met een enkel woord nog de derde en laatste redevoering te noemen. Zij werd gehouden door ds J.W. Groot Enzerink. Deze sprak over ‘Scheiding en toekomst.’ De redenaar wijst er op, dat ons ernstige dingen te wachten staan, dat heel het wereldleven wankelt op zijn grondvesten, en dat de kerk zich al meer voor een buitengewoon ernstige taak geplaatst ziet. De vraag rijst nu, wat men doen moet voor de toekomst. De spreker van dien avond verwacht nog altijd voor de toekomst iets van de Confessionele Vereniging, en van het door haar voorgestane beginsel. Dat beginsel is: ‘reformatie-door-reorganisatie.’ Daartegenover stellen wij nu onzerzijds: ‘reformatie-door-verbondsgehoorzaamheid.’ | |||||
Reorganisatie - of onvoorwaardelijke gehoorzaamheidIs dat iets anders dan wat de Confessionele Vereniging wil? Ja zeker, het is iets anders. Wanneer ik spreek van ‘reorganisatie’, dan blijf ik vóór alle dingen mij toch weer bezig houden met het bestaande instituut. Daarvan wil ik onder geen omstandigheid afstand nemen, al wil ik het gaarne gewijzigd zien, een anderen bestuursvorm eraan gegeven zien. Maar daarmee val ik toch weer terug in de reeds aangewezen fout. | |||||
[pagina 229]
| |||||
De fout is deze, dat ik de ‘gegevenheid’ van het bestaande instituut voorop stel, in plaats van het elken dag gehoorzaam-zijn binnen het bestaande instituut op den voorgrond te plaatsen. De fout is ook, dat ik daardoor gedwongen blijf, dingen te doen, die mij tegen de borst stuiten. Of - want op zichzelf is dàt nog zo erg niet - die tegen mijn geweten, tegen wat ik voor Gods gebod houd, indruisen. Men denke maar eens aan toestanden, gelijk ze nóg voorkomen; als b.v. een kerkeraad ergens weigert, bepaalde doopleden zijnerzijds toe te laten tot de belijdenis en het avondmaal, doch straks hen in alle gelatenheid in móét schrijven, wanneer een andere kerkeraad zich ertoe geleend heeft, hun openbare belijdenis ‘af te nemen’ en hen toe te laten tot het avondmaal. Velen is het een raadsel, hoe hervormde predikanten in 1934 nog altijd bezwaren konden inbrengen tegen De Cock, die kinderen doopte van rechtzinnige ouders (zie daarover wat reeds opgemerkt werd) hoewel deze ouders niet tot zijn gemeente behoordenGa naar voetnoot18), terwijl nog heden ten dage met ieders medeweten modernistische doopleden belijdenis afleggen bij een predikant van elders, teneinde zo toch in de Hervormde Kerk te komen als ‘aangenomen’ lidmaat.Ga naar voetnoot19) Neen, tegenover al deze dingen stellen wij wéér de geloofsuitspraak, dat het doen van Gods gebod zelf institueert. Dat maakt Gods instituut. Dat bouwt het op. Dat geeft daaraan zijn gezondheid en zijn kracht. Waar de Heilige Geest door het geloof de liefde werken laat naar de Schriften, bloeit vanzelf het wetsgetrouwe instituut op. | |||||
Duitse toestanden, - een baken in zeeLaat ons toch juist met het oog daarop de toekomst ons indenken. Wat zullen wij tegenover onzen kranken tijd nu ànders stellen dan onze gehoorzaamheid? Is de wortel van die krankheid, ja is de grote krankheid zèlf, wel iets anders dan de óngehoorzaamheid? Immers neen? Hoe zullen wij onze tijdgenoten oproepen, terug te keren tot de fonteinen van het leven, als de oproepende kerk zelf officiëel volhardt in de eigenwilligheid; als zij het effect, dat Gods gebod in haar kring hebben zal, tenslotte laat afhangen van de aangenomen ‘gedienstigheid der praktijk’? Van de uitkomst, die men verwacht? | |||||
[pagina 230]
| |||||
Gehoorzaamheid institueert. Men denke daar óók aan, wanneer men in onze dagen met rasse schreden zich het kerkelijk vraagstuk vlak naast onze grenzen ziet ontwikkelen. Ieder denkt hier aan Duitsland. Indien het zedelijk voorschrift, dat de confessionele predikanten ons voorhouden, en waaraan zij ons binden willen, juist is, dàn moet het overàl juist zijn. Reformatie-door-reorganisatie! Indien wij, overeenkomstig dezen kánon, dezen regel, wandelende, vóór alle dingen aan het in staats-papiertjes officieel geheten instituut vasthouden moeten, en onze verbondsgehoorzaamheid tot elken prijs van die gegevenheid moeten laten afhankelijk blijven, moet zo iets dan ook niet in Duitsland gebeuren? Zegt men ‘ja’, dan zal ontkend moeten worden, dat Christus zijn gelovigen in Duitsland anno 1935 daar realiter vergádert, waar men de kerk van Christus fier en vrij zich ziet losmaken van tyrannieken dwang der nationaal-socialistische overheid. Zegt men ‘neen’, dan begint men toe te geven de mogelijkheid, dat Christus, anno 1935, zijn duitse gelovigen wel eens kon vergáderen (hier en nu), niet binnen dat kerk-instituut, dat het hoofd in den schoot legt, de z.g. ‘Duitse Christenen’ met hun heidendom de waarheid Gods ten onder laat brengen, en de kerk tot slavin maakt van een het heidendom importerende overheid, doch in die vernieuwde, zich in stormgetij vormende gemeenschap, waarin men weer ‘blind’ durft zijn voor de toekomst, en wederom begeert te ‘zien’ in het gebod, wetende, dat konkrete gehoorzaamheid vanzelf de toekomst goed maakt, èn kerkelijk, èn wetenschappelijk, èn oeconomisch, èn nationaal, èn sociaal. | |||||
De bedding van den stroom verlegt zich somsIndien wij hier in Nederland uit de gebeurtenissen van den laatsten tijd een ernstige roepstem elkaar willen doen horen, laten we dan elkaar waarschuwend wijzen naar Duitsland. Daar kan men zien, wat er terecht komt van een kerk, die zich knechten laat door de overheid. In zijn rede over ‘De dogmatische Betekenis der Afscheiding’ (Kampen, J.H. Kok), en ook in zijn tweede rede over ‘Beginsel, Recht en Beteekenis der Afscheiding’ (opgenomen in ‘Van 's Heeren Wegen’, Kampen, J.H. Kok), heeft schrijver dezes rechtstreeks of zijdelings een parallel getrokken tussen de eigenaardige positie van de nederlandse christenen in 1834, en die van de duitse christenen in 1934 (‘duitse christenen’ is natuur- | |||||
[pagina 231]
| |||||
lijk in dit verband geen partij-naam). Hij heeft er op gewezen, dat in 1834 de overheid onder den ‘verlichten despoot’ Willem I greep naar het terrein der kerk, teneinde zich ‘rechten’ toe te eigenen, die zij niet had, die zij nimmer hebben mocht, teneinde ook de rechten van den Christus tegen te spreken, en te beknotten. En tevens is in die redevoeringen aangewezen, dat die overheid in 1834 dan toch maar haar al te harde hoofd gestoten heeft tegen dien muur van onverzettelijk geloof en van onwankelbare gehoorzaamheid...in de kerkinstituerende ‘afgescheidenen’. Sedert 1834 nu lopen wij in Nederland rond met het Ezechiëlsprobleem (schoon het totaal andere termen heeft dan in Ezechiëls dagen): waar is het adres van Gods volk? Op deze vraag antwoordt de één aldus, en de ander alzo. De Hervormde Kerk intussen heeft zich in al dien tijd nog steeds niet bekeerd tot de gehoorzaamheid. En wij verwijten niemand iets. Wij verstaan het zo goed, dat men hangt aan de oude gebouwen, dat men niet afkomen kan van den toch feitelijk roomsen zuurdesem, volgens welken de wettige successie afhangt van uiterlijk waarneembare dingen: een oud gebouw, een oud notulenboek, een oude relatie met de overheid. | |||||
De ‘verlichte despoot’ en de ‘gelijkschakeling’Maar laat ons nu eens zien naar Duitsland. Vandaag lopen daar ettelijke predikanten rond in een boevenpak. De kerkelijke pers wordt er door de overheid geknecht en aan banden gelegd. De kerk, die in haar veroordeling van het nieuw-germaanse heidendom puur en alleen kèrkwerk doen wil, en zulks zonder dat zij ook maar enigszins revolutie in den zin heeft, wordt in dit haar kerkwerk verhinderd. O zeker, het zijn ándere verhoudingen, en ándere toestanden, dan in de dagen van den ‘verlichten despoot’ van vóór 1834 hier in Nederland. Maar is het principe wel iets anders? We kunnen het niet zien. Want in 1834 en in 1934 ziet men beurtelings aan déze èn aan géne zijde van de nederlands-duitse grens een overheid, die de kerk verhindert, kerkwerk te doen, en die inbreuk maakt op de wet der ‘souvereiniteit in eigen kring’. En weer is het in ónzen bewogen tijd aan den anderen kant van die grens dat onverzettelijke geloof, en die onwankelbare gehoorzaamheid, in de kèrk, waarop de overheid haar hoofd stoten zal, en reeds bezig is te stoten. | |||||
[pagina 232]
| |||||
En nu kan in de toekomst die overheid het winnen met het zwaard (art. 36!). Wie zal 't zeggen! Of het bestaande instituut van de Evangelische Kerk kan misschien op den duur toch den kanker van de z.g. ‘Duitse christenen’ met hun bloed- en ras-verheerlijking uitsnijden. Wie zal dàt zeggen? Maar dat zijn allemaal slechts toekomstspeculaties. Dat zijn maar mógelijkheids-berekeningen. Maar héden vraagt God gehoorzaamheid, van elk onzer. Hij vordert gehoorzaamheid aan beide kanten van de grenspaal, aan beide kanten ook van de kerkmuren. Laten wij dus niet langer elkander troosten (of vliegen afvangen) met het armelijke gebaar, dat tòch geen wezenlijkheid heeft, van ‘elkander-over-de-kerkmuren-heen-de-handen-reiken’. Doch laat ons liever vandaag, en morgen, maar vooral vandaag, beginnen met ieder binnen eigen kerkmuren God, den Verbondsgod, den Heere, de hand reiken. ‘Geeft den Heere de hand, en komt in zijn heiligdom, en dient den Heere met een volkomen hart’: - men kent den oproep van......diezelfde boden van Hizkia, wier optreden den leidsen avond zijn paraenese heeft gegeven (2 Kron. 30:8). | |||||
Zonden der vaderen bij zich onttrekkende kinderenMen heeft in de dagen van October 1934 van confessionele zijde de Gereformeerden beschuldigd van ‘revolutie-maken’. Laat men ons geloven, dat er geen rabies theologorum in het spel is, wanneer we heden, daaraan indachtig, aan de confessionele sprekers van die maand de vraag voorleggen: durft gij? Durft gij zeggen, dat zij, die vandaag in Duitsland zich schrap zetten tegen de inmenging van de overheid, als deze de kerk wil hinderen in het doen van kèrkwerk, ook revolutionair zijn? Wij voor ons antwoorden: neen. En eer wij ons volk nog verder overgeven aan de ellende, en nog langer schipperen met de kerkelijke tucht, en nog langer aan de N.S.B.-ers en vele anderen zelf ruime baan laten om met de belijdenis te knoeien, doordat ‘de kerk’ zelf de waarde van het kerkelijk woord en van de kerkelijke belijdenis heeft laten verkeren in waardeloosheid, zullen wij ons tot God Jahwe hebben te bekeren, en Hem binnen onze kerkmuren - daar zijn zij toch voor, als het kerkmuren zijn - ‘de hand’ hebben te ‘reiken’. En zodra ieder, die God vreest, binnen de Gereformeerde Kerken en buiten haar, zijn God weer de hand geeft, en weer gehoorzaam wordt, zullen wij de eenheid krijgen, waarnaar in 1834 gesnakt is. | |||||
[pagina 233]
| |||||
Dan komt er dat levende, konkrete samen-opnieuw-zich-institueren. Dan zal het éne gegeven instituut het andere ‘in de krisis brengen’; dan zal de levensstroom zich verleggen; hij zal den onwillige voorbijgaan, den zuurkijkenden Jona, die niet danken kan voor een konkrete bekering, ook bij anderen. Dan zal ‘de hele kudde’ - om nu voor het laatst met Huber te spreken - ‘naar buiten’ zijn ‘geleid’. En dán zullen wij iets hebben gedaan tegen den anti-christ, die op weg is. Dit iets zal dán meer zijn stichtelijke praat; 't zal daad zijn. Stichtende, bouwende daad. | |||||
Een rede van dr A. KuyperVerbondsgehoorzaamheid en toekomst.........We denken hier aan het woord van dr A. Kuyper. Het werd gesproken in die rijke eerste zitting van de eerste synode, waarop in 1892 de verenigde Gereformeerde Kerken krachtens de Acte van Afscheiding eenheid zochten en vonden met allen, die eenzelfde belijdenis liefhadden, en zo kwamen tot het opnieuw-institueren, teneinde niet buiten den stroom te raken, den stroom van Christus' actuele kerk-vergadering. Aldus sprak dr Abraham Kuyper in dat mooie uur, toen de mensen van 1834 en die van 1886 elkaar hadden gevonden op de basis der belijdenis, die op de hervormde preekstoelen lag......in drukinkt, - aldus sprak hij: En waarom tintelt daarbij blijdschap in uwe en onze zielen? Het is, omdat wij beiden niet als nieuwe mannen in een vreemd land de banier van Christus planten; maar elkander hier wedervinden als zonen van dezelfde vaderen, die eerst te zamen tegenover Rome hebben geworsteld en van Rome geleden; die, toen in het Arminianisme nogmaals de zuivere Belijdenis wierd aangerand, na bange worsteling opnieuw de victorie hebben weggedragen; en die, als vrucht van dezen hunnen arbeid, de volste en diepste belijdenis van Gods vrijmachtige Genade in de wereld hebben uitgeroepen...... | |||||
[pagina 234]
| |||||
heeft Hij over ons uitgegoten een geest van nog dieperen slaap; totdat het Hem beliefde, in het eind ook ons te wekken, wier schuld was doorgegaan; maar die Hij dan nu ook te plotselinger en te talrijker deed opstaan. | |||||
Leeringen wekken, voorbeelden trekkenLaat ons nu maar niet verder citeren. Doch laat ons, zonder elk woord hier op een goudschaaltje te wegen (b.v. inzake dat ‘breken’, blijkbaar met de besturen, niet met de kerk), eens ons afvragen: is hier niet de daad, is hier niet de wil: heel de kerk en heel het volk? Is hier de vaste overtuiging niet, dat gehoorzamen institueert? Als de confessionelen van tegenwoordig, en de vele, de vele anderen, die wij zoeken na 1834, willen terugkeren met de daad tot de confessie, al is het ook om ze dadelijk nadat ze weer gemeenschappelijk erkend is, te gaan toetsen aan de Schrift, dan zullen ook wij ons verblijden, indien degenen wier schuld naar onze mening op dat éne punt ‘langer’ is ‘doorgegaan’ (dr A. Kuyper), eindelijk ‘te plotselinger en te talrijker’ opstaan. En laat hen van ons aannemen; dàt zien wij als het konkréte samen schuld-belijden. Dàt zien wij als het uitleiden van de ganse kudde naar buiten. | |||||
§ 21. ‘Ons aller moeder’ in het jaar onzes Heeren 1935.Tussen twee herdenkingenEn hiermee besluiten wij. We hebben aan dit geschrift den titel gegeven: ‘Ons aller Moeder’, ‘anno Domini 1935’. Waarom we van ‘moeder’ spraken, is wel duidelijk geworden uit den tekst.
En dat we in den titel het jaartal 1935 hebben vermeld, heeft ook | |||||
[pagina 235]
| |||||
zijn goede reden. We leven tussen twee herdenkingen in. In 1934 viel de herdenking der Afscheiding (honderd jaar geleden), en in 1936 komt de herdenking der Doleantie (vijftig jaar geleden). Zo zal dus de ‘hele kudde’ weer zich geplaatst voelen voor een keus; met haar positie zal ze gereed moeten komen voor God en geweten. Daarom heeft het in dit jaar, tussen die twee herdenkingen in, zijn goeden zin, als wij elkaar voor de vraag plaatsen, wat wij denken en wat wij doen voor ‘ons aller moeder’, wij, in 1935. Niet voor niets hebben we voorts in den titel van het jaar onzes Heeren, van den ‘annus Domini’ gesproken. Want de Heer, de Kurios, is de thans verhoogde Christus. Wie hem als ‘Heer’ belijdt, zegge daarmee niet, dat de naam ‘Heer’, Dominus, Kurios, ident is met den naam ‘God’. Maar die beluistere in dien naam het gepredikte woord van Christus' ‘verhoging’. Er is immers in den tijd, in de geschiedenis van deze aarde, en van deze mensheid, een ogenblik geweest, waarin de vernederde Christus verhoogd is. Hij is opgestaan uit de doden, en ten hemel gevaren. En daar heeft Hij toen zijn ‘hemelhiërarchie’ gevestigd. De herinnering aan het jaar ‘onzes Heeren’ is dus een directe verwijzing naar wat in den tekst dezer brochure is genoemd: de geschiedenis van ons aller ‘moeder’. Die ‘geschiedenis’ van ‘moeder’, zeiden we, moet elk in het oog vatten, zal hij contemporaine redenen over haar kunnen houden. | |||||
Onze dáád gevorderdDerhalve: wat doen wij, in het jaar onzes Heeren Jezus Christus voor Hem, die in den hemel woont, en van daar regeert? En wat doen wij dus ook voor de hemel-hiërarchie, en voor ‘ons aller moeder?’ En - wat doen wij voor Hem, die het koningschap van Christus straks zal overnemen, en die de kerk gezegd heeft: zie, uw Maker is uw Man? Wat doen wij voor den drie-enigen God? Geen scheidbrief hier op aarde draagt reeds het opschrift: definitief; want de verborgen dingen, ook de verborgen opschriften, zijn voor den Heere, de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen. Een mene-mene, tekel-ufarsin werd slechts onder het Oude Testament met zichtbare hand geschreven. Thans hebben wij te leven uit het geopenbaarde Woord. Welnu, alzó spreekt dat geopenbaarde Woord: bekeert u; en doet het dadelijk, en doet het in verbondsgehoorzaamheid. Anno Domini 1935, - niets is onmogelijk bij God. | |||||
[pagina 236]
| |||||
NaschriftIn ‘De Gereformeerde Kerk’ is dr J.Ch. Kromsigt begonnen met een artikelenreeks, die op de in ons ‘Woord Vooraf’ vermelde artikelen antwoord geeft. Schrijver dezes heeft de mogelijkheid overwogen, met de uitgave van dit geschrift te wachten, totdat dr Kromsigt zou gereedgekomen zijn met zijn reeks, waarop dan in een ‘Naschrift’ had kunnen gereageerd worden. Bij informatie bleek hem evenwel, dat dr Kromsigt niet kon zeggen, hoeveel tijd zijn reeks zou vorderen. Uitstel van deze uitgave zou dus niet wel doenlijk zijn. Daarom gaat deze uitgave toch maar in zee. Of op dr Kromsigt's artikelen nog zal geantwoord worden, en of zulk een antwoord zin zal hebben, moet de tijd leren. | |||||
Vraagbeantwoording over ‘Ons aller Moeder’Ga naar voetnoot*H.K. te E. U vraagt mij over de in de hoofdartikelen uitgewerkte gedachte, dat ‘moeder’ boven is. U is het er mee eens, maar vreest toch, dat U dan minder houvast hebt. Immers, zo zegt U: ‘Calvijn leert het ons: die God tot een Vader heeft, voor dien is de kerk een moeder. En U herinnert aan Ds De Graaf, die in zijn ‘Kerkelijk besef’ de kerk de moeder der gelovigen noemt, welke ons begeleidt van wieg tot graf. Maar hier is volstrekt geen strijd. Immers, het begrip ‘moeder’ is in verband gezet met het andere: metro-pool. ‘Pool’ betekent: stad. Daar liggen dus alle burgers in opgesloten. De burgers zijn echter verdeeld over twee gebieden: hemel en aarde. De koning van de stad is in den hemel, de rijksdienaren, zover ze tot de engelen-wereld behoren, zijn daar ook. Zij houden het verband tussen boven en beneden in stand. De Koning doet dat ook (ambten, dienst de Woords, etc.). Elken dag bovendien laat God burgers, kolonisten, komen in den hemel (in Christus sterven). Zo kan dus inderdaad de moeder ons ‘begeleiden’ van wieg tot graf; maar de leiding gaat uit van den hemel. | |||||
[pagina 237]
| |||||
Wat wordt nu eigenlijk afgewezen?Ga naar voetnoot*)Eerst dezer dagen kwam onder mijn ogen een recensie, waarschijnlijk geschreven door Ds H. Bakker (H.B.) in het ‘Kerkbeurtenblad’ der Hervormde Gemeente te Amsterdam; gerecenseerd werd mijn ‘Ons aller Moeder’. De recensent schrijft: Deze uitvoerige brochure, ontstaan uit een artikelenreeks in het weekblad ‘De Reformatie’ over ‘Kerkelijke gedeeldheid en Verbondsgehoorzaamheid’, werd uitgegeven, ‘dat men elkaar zal leren verstaan’. Het merkwaardige in deze bespreking is, dat een lezer, die het boekje niet gezien heeft, den indruk krijgt, dat ondergetekende ‘ten enenmale afwijzend’ staat tegenover de stelling ‘dat gedeeldheid onder de kinderen van één Verbond op den duur onbestaanbaar is’. Natuurlijk werd die gedachte niet afgewezen; ze was juist de grondslag van heel het betoog. En zo blijven de kerken van elkaar verwijderd, o.m. ook doordat men de problemen voortdurend verkeerd stelt, en telkens weer ‘de vlucht uit het concrete’ onderneemt. |
|