| |
| |
| |
Citaten van Dr. Hoedemaker ‘De toepassing’ daarop volgens de leiding der confessionelenGa naar voetnoot*)
Wij hebben reeds een enkele maal melding gemaakt van wat Dr A.L.C. Kromsigt van Warnsveld had geschreven in het confessionele orgaan ‘De Gereformeerde Kerk’, en ook wat de redacteur Dr J.Ch. Kromsigt daarop antwoordde. Thans komt in een ingezonden stuk eerstgenoemde Dr A.L.C. Kromsigt op de zaak terug.
Zij schrijft het volgende:
Verduidelijking
Geachte Redactie,
Mag ik, ter verduidelijking van wat ik onder kerkelijke gehoorzaamheid verstaGa naar voetnoot1), nog eens Hoedemaker citeren en wel ditmaal enkele passages uit ‘Op het Fundament der apostelen en profeten’ (1885, 6)?
Eerst iets over den stand van zaken: over ‘belijders’ en ‘bestrijders’ der waarheid:
‘Er bestaan......redenen te over, waarom de “belijders” en de “bestrijders der waarheid” niet zouden samenwonen in éénzelfde Kerk. Haar oorsprong, haar wezen, haar doel brengt dit mede. De Kerk toch is ene vereniging van gelovigen, die geroepen en verplicht zijn te belijden en zich daartoe aaneensluiten. “Verdraagzaamheid”......is hier dus gene voorwaarde tot het bestaan, maar juist het tegenovergestelde. Ene Kerk, die ophoudt te belijden, houdt daarmede op ene “Kerk” te zijn. Indien “de belijders” ene plaats aan “de bestrijders” in de Kerk gunnen; hun “neen” op het “ja” des geloofs, hunne principiële ontkenning, onder welke algemeenheden ook verborgen, wettigen, zijn zij medeplichtig aan deze verloochening en plegen zij feitelijk zelfmoord. Wie dit ontkent, heeft voorbijgezien, dat “de belijdenis” der Kerk een pand is waarover men niet vrijelijk mag beschikken; dat de belijdenistrouw even onafscheidelijk is van het wezen des geloofs, als de belijdenis zelve van dat der Kerk.’
(Het Kerkelijk vraagstuk. Advies, inzake de Amsterdamse Lidmatenkwestie. Met een woord aan de Kerkeraden der Ned. Herv. Kerk, p. 251, 2).
‘De vrijheid, die de Modernen nodig hebben voor den bloei van hun beginsel, die, wat meer zegt, de voorwaarde is van hun bestaan, ruïneert het begrip van Kerk. Haar te verlenen, zou zijn in strijd te handelen met het voorschrift van Christus; de trouw te schenden, die wij aan Hem zijn verschuldigd......van weerszijden zijn wij aan ons beginsel gebonden. Tevergeefs zoekt de Synode de klove te verbergen......’
(‘Waarom studeert gij nog theologie aan de vrije universiteit?’ p. 220, noot).
| |
| |
‘......is het niet eis van het Woord, dat de opzieners waken over de kudde, hun toevertrouwd?’
(‘Geen lappen ongevold laken op een oud kleed’, p. 153).
‘Men weet, dat men nooit, hetzij als leden, hetzij als opzieners, in die Kerk zou zijn gekomen, indien men niet had gespeeld en gespot met het woordenboek en de spraakkunst; indien men niet had goed gevonden, op echt Jezuïetische wijze een nevenzin in zijne verklaringen, zijn beloften en eden te leggen, die daarmede in lijnrechte tegenspraak was......Spreek mij niet meer in dit verband van ‘verdraagzaamheid’. Indien het bedrijf, waarvan wij hier spreken, schandelijk is, het is nog schandelijker, het op deze wijze te kwalificeren. Waar gaat het om? Niet om ene plaats in de Kerk naast de rechtzinnigen, maar om het uitsluitend recht, die Kerk naar eigen beginselen te vervormen, d.i. te vernietigen. Gij bant ‘de belijders’ niet uit; gij niet; - neen, erger dan dit. Meer geniepig en verraderlijk. - Zij moeten ophouden ‘belijders’, d.i. zich zelven te zijn, om met u te kunnen samenwonen en samenwerken......‘Ja’ en ‘neen’ gaan niet samen. De ‘stelling’ drijft de ‘tegenstelling’ uit.
(Het Kerkelijk vraagstuk p. 253, 4).
Nu over de ‘daad, die den eis getrouw moet zijn’: over directe, kerkelijke gehoorzaamheid:
‘de meest schuchtere handeling is in den toestand, waarin wij verkeren, van meer betekenis dan de meest gedetailleerde en zelfs de meest principiële beschouwing’.
(Aan den Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Schaarsbergen, p. 56).
‘Op welke wijze kunnen de belijders en de bestrijders worden gescheiden......? Men kan het Modernisme op reglementair terrein en met de middelen, die de reglementen aan de hand doen......bestrijden, terugdringen en het hoogste Kerkbestuur nopen de uitspraak te doen, waardoor de kwestie in een vorm zou komen, die kerkelijke actie mogelijk maakte en op de ene of andere wijze tot een eindbeslissing moest leiden (p. 259). Op dien weg zoekt men, in aansluiting aan den eis van het algemeen Reglement, in verband met alles, wat daarmede nog in de overige Reglementen in overeenstemming is, zelf de belijdenis te handhaven en de hogere Besturen te dwingen, dit te doen (p. 263)......Het is de geschiedenis van onze ellende, onzen strijd en onze vernedering......wel weet ik, dat ik de eerste was om te zeggen: “broeders! Laat ons onze schande begraven! Voor mij is de zaak uit!” Toch zou ik, ofschoon raillerender wijze hierover sprekende, ongaarne den raad geven, dezen weg onder alle omstandigheden ter zijde te laten liggen. Indien het waar is, dat wij moeten voortgaan van het punt, waarop de Here ons gebracht heeft, en ons niet mogen laten leiden door hetgeen voor anderen, maar alleen door hetgeen voor ons, met ons inzicht, in onze positie plicht is, dan kan ik dezen weg niet onvoorwaardelijk afkeuren. Gehoorzaamheid heeft en geeft altijd een zegen, die, dunkt mij, niet gering is te schatten. Wij mogen nooit lijdelijk verkeren ten opzichte van het kwade. Het is geen vroomheid, maar traagheid des geestes door een onheiligen schijn bedekt, door een valse Schriftbeschouwing gesteund, door geestelijken hoogmoed gevoed en getroffen door den ban des Heren, die ons leidt, in het verkeerde te rusten en te berusten. Juist naar de mate, waarin men ophoudt tegen het kwade te getuigen, met het kwaad te strijden, houdt men ook op het als kwaad te zien, als schuld te gevoelen, als ellende af te bidden. Hij wacht te vergeefs op ene nieuwe openbaring die de
duidelijke aanwijzing van het
| |
| |
Woord Gods niet als zodanig eert en ontvangt en naar de mate van zijn inzicht en zijne kracht gehoorzaamt. Voor al het andere zal God zorgen!’ (p. 264, 5).
Men zal mij tegenwerpen dat Hoedemaker er aan toevoegt: ‘Voor hem, die principieel tegenover de organisatie staat, is deze weg misschien gesloten’, hij kan alleen betreden door dengene die ‘de Synode als wettige overheid beschouwt’. Nu beschouwen wij de Synode niet als wettige overheid, dat is waar. Maar wel wordt zij door ons feitelijk aanvaard. En daarom geloof ik dat geldt voor ons allen, wat Hoedemaker verder schrijft:
‘In dit geval kan en mag men, trots de meest bittere ervaringen, in spijt van alles wat waarschijnlijk of zelfs mogelijk is, geen anderen dan dezen weg kiezen. Maar op dien weg moet men dan ook voort, voortgedreven door Gods eis, waarbij alles wat wij denken, menen, weten en willen wegvalt, omdat het geloof en de gehoorzaamheid blind zijn voor de uitkomst en alleen ziende op het gebod.’ (p. 266.)
(Het Kerkelijk vraagstuk.)
Uw taak? ‘Alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus’ (2 Cor. 10:5).
Met dank voor de plaatsing,
Warnsveld, 4 Maart 1935. A.L.C. KROMSIGT.
Op dit stuk antwoordt Dr J.Ch. Kromsigt als volgt:
Onderschrift
Vriendelijk dank voor deze citaten! Er moet echter wel bij worden bedacht, dat ze in Hoedemakers gedachtenverband (zoals dat b.v. heel duidelijk blijkt in zijn: De Kerk en het moderne staatsrecht) een heel bijzondere betekenis krijgen. Daardoor behoudt de tegenstelling: bestrijders en belijders, haar volle principiële kracht, maar verliest ze haar separatistisch farizese nevenwerking.
Bestrijders van ‘mijn’ waarheidsinzicht, zijn nog niet altijd bestrijders van Gods Waarheid en zodra belijders met Petrus op de opperzaal eigen trouw gaan belijden, trekken ze met Petrus in Gethsémané het vleselijk zwaard, dat niet alleen den vijand, maar ook den vriend vleselijk wondt. De H. Geest (en die alleen) leert nog met Petrus op den Pinksterdag voeren het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord, waarbij men (beschaamd over eigen menigvuldige ontrouw en Christusverloochening met zelfhandhaving) alleen maar meer met zelfverloochening weet te belijden 's-Heeren trouw. De volgende week D.V. een citatenreeks vooral van Hoedemakers meest vergeten en miskende gedachten uit Boissevain's brochure.
Mij dunkt, dat het antwoord van den redacteur er niet in geslaagd is, het beroep-op-het-geweten, dat inzendster bij herhaling gedaan heeft, van zijn klem en scherpte te beroven. Wie er even over doordenkt, voelt, dat feitelijk hier de belijdenis als accoord van kerkelijke gemeenschap wordt uitgeschakeld. Eén van de bedoelingen, waarmede de belijdenis opgesteld werd, is o.m. deze, dat men zowel naar binnen als naar buiten een regel hebben zou, waarnaar men elkander kon beoordelen, en zichzelf bekend kon maken bij degenen, die buiten zijn. Daarom is de belijdenis dan ook geen kwestie van ‘mijn’ waar- | |
| |
heids-INZICHT, doch een uiting van ‘ons’ gemeenschappelijk geloof. De belijdenis is in een eerlijke gemeenschap door ieder vrijwillig aanvaard. En zij betekent dus niet, dat haar ‘inzicht’ misschien met Gods waarheid strijdt, maar dat zij, zover wij allen zien, daaraan uitdrukking geeft. Zij doet dat niet, absolutistisch, en ook niet farizeeuws, want zij zegt er bij, dat elk die bewijzen kan, dat de belijdenis Gods waarheid niet zuiver weergeeft, aan de belijders een dienst doet als hij dat, naar den in de belijdenis aangegeven geloofsregel, bewijst. Zolang dit echter niet gebeurd is, wil de belijdenis gelden en is zij geldig verklaard, door wie haar aanvaard hebben.
Men moet dus daarvan niet maken een kwestie van een zelfvoldane ‘ziel’ tegenover een andere ‘ziel’, want het behoort tot de belijdenis, dat men eigen menigvuldige ontrouw erkent en 's-Heeren trouw er tegenover stelt. Maar indien de belijdenis eenmaal aanvaard is als een uitwerking van het geloofsbezit, dat de kerk door ‘'s-Heeren trouw’ ontvangen mocht, dan is het een kwestie van trouw aan den Heere, en van trouw aan de kerk des Heeren, en van trouw, óók tegenover de tegenstanders, die men immers door die belijdenis op de hoogte stellen wilde van wat in eigen kring geloofd werd, dat men ook de belijdenis handhaaft.
Men komt er niet onder vandaan: deze redactionele redeneringen zijn slechts verstaanbaar, als men principieel de belijdenis van haar waarde berooft. O ironie der feiten: bevestigt zich daarin niet, wat wij reeds jarenlang betoogd hebben, dat de ‘confessionelen’ - niet wat de enkele personen aangaat, maar blijkens hun publieke officiële houding - de ‘confessie’ niet handhaven, en dat zij dus hun naam ten onrechte dragen, als groep genomen?
|
-
voetnoot*)
- De Reformatie, 22 maart 1935, 15e jrg., no. 25, bl. 206/7 (Persschouw).
-
voetnoot1)
- Zie ook mijn schrijven aan de synode (nummer van 10 Jan.).
|