De Kerk. Deel 2 (Verzamelde werken afdeling III)
(1962)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Dr. P.J. Kromsigt over ‘een vergeten citaat van Calvijn’Ga naar voetnoot*)Dr P.J. Kromsigt - Den HaagGa naar voetnoot**) - heeft onlangs een citaat van Calvijn in het orgaan ‘De Gereformeerde Kerk’ geplaatst. Thans volgt er weer een van dezelfde strekking. Wij lezen: Wij willen nog een kras woord van Calvijn in herinnering brengen, waaruit zo heel duidelijk blijkt, dat de hervormer, op grond der H. Schrift, vast overtuigd was, dat men den ‘titel van Kerk’ niet mocht ontzeggen aan een Kerk, waarin wel velerlei verkeerdheden, de tucht betreffende, voorkwamen, maar waarin nochtans de twee voornaamste kenmerken, de wezenskenmerken der Kerk, gevonden werden. Hij wijst in dit verband inzonderheid op de Kerk te Corinthe en laat dan volgen: Dr Kromsigt behoeft dit woord van Calvijn nu niet bepaald onder de ‘vergeten’ woorden van Calvijn te rangschikken, want verleden jaar is in onze eerste pluriformiteits-reeks uit de omgeving van deze woorden van Calvijn herhaalde malen geciteerd. Dat wij wat Calvijn hierboven zegt, geheel en al voor onze rekening nemen, behoeft niet expres verzekerd te worden. Ook wij menen, dat men de kerk, hoe ook verbasterd, niet zo maar verlaten mag. Een andere kwestie echter is deze, dat men haar telkens moet plaatsen voor de beslissing, de Entscheidung, wanneer men bederf in haar optreden ziet. | |
[pagina 135]
| |
Wij wilen óók op deze ‘vergeten’ gedachte van Calvijn den nadruk leggen, en daarom naast de citaten van Dr P.J. Kromsigt enkele andere leggen, eveneens van Calvijn, en uit dezelfde naaste omgeving. Zo b.v. het volgende: Daarom zegt hij (Cyprianus, K.S.), dat ketterijen en scheurmakerijen daaruit ontstaan, dat men niet terugkeert tot den oorsprong der waarheid, en het Hoofd niet zoekt, en de leer van den hemelsen Meester niet bewaart. Laat hen nu heen gaan en uitroepen, dat wij ketters zijn, omdat wij van hun kerk zijn afgeweken: daar er geen andere oorzaak van die vervreemding geweest is dan deze ene, dat zij de zuivere belijdenis der waarheid niet kunnen verdragen. En ik zwijg erover, dat ze ons door vervloekingen en verwensingen hebben verdreven. Dat spreekt ons echter reeds meer dan voldoende vrij, tenzij ze ook de apostelen wegens scheurmakerij willen veroordelen, met wie wij onze zaak gemeen hebben. Christus, zeg ik, heeft zijn apostelen voorzegd, dat ze om zijns naams wil uit de synagogen zouden geworpen worden (Joh. 16:3). En die synagogen, over welke Hij spreekt, werden toen voor de wettige kerken gehouden. Daar dus vaststaat, dat wij uitgeworpenen zijn, en wij bereid zijn aan te tonen, dat dit om den naam van Christus geschied is, moet men ongetwijfeld eerst naar de zaak onderzoek doen, alvorens over ons iets beslist wordt naar de ene of de andere richting. Maar, wanneer zij dat willen, scheld ik hun dit uit eigen beweging kwijt: want het is voor mij meer dan genoeg, dat wij van hen hebben moeten weggaan, om toe te gaan tot Christus. (Institutie ed. Sizoo, III, bl. 47, 48). Hier ziet men duidelijk, hoe Calvijn denkt over een kerkelijk instituut, dat, geplaatst voor noodzaak van een principiële beslissing, officieel en in laatster instantie de goede beslissing weigerde te nemen. Een volgende uitlating van Calvijn is deze: Want indien men de kerk beschouwt op die manier, dat men haar oordeel moet eerbiedigen, haar gezag erkennen, haar vermaningen gehoorzamen, door haar kastijdingen bewogen worden, haar gemeenschap in alle dingen nauwkeurig moet onderhouden, dan kunnen wij niet toegeven, dat zij de kerk zijn, zonder dat wij genoodzaakt zijn ons aan haar te onderwerpen en haar te gehoorzamen (bl. 51). Dit is voor ons óók van betekenis. Volgens Calvijn toch betekent erkenning van een instituut als kerk feitelijk, dat men het dan óók moet gehoorzamen. Dit citaat is ons hierom van zoveel waarde, wijl het ons zowel tegen Dr Kromsigt, als tegenover de pluriformiteitsleer b.v. van Prof. Hepp, duidelijk schijnt te maken, dat Calvijn een veelheid van ‘ware kerken’ naast elkaar in dezelfde plaats niet erkent. Waar een ‘kèrk’ is, moet men zich aan haar onderwerpen. Waar men zich niet onderwerpt, erkent men dus niet dat daar de kèrk is. Wat het bestuur der kerk betreft, lezen wij: Voornamelijk echter in het bestuur der kerk is niets meer ongerijmd, dan met terzijdelating van de leer, de opvolging te stellen alleen in de personen. En niets was minder de bedoeling der heilige leraars, die zij ons ten onrechte | |
[pagina 136]
| |
voorwerpen, dan eens voor altijd als door een erfelijk recht te bewijzen, dat kerken zijn overal waar de ene bisschop den anderen opgevolgd heeft (bl. 44). Dit is van betekenis tegenover de Roomsen, en ook tegen vele hedendaagse anti-papisten, die precies in de Roomse lijn voortredeneren, en de vraag, waar de wettige voortzetting-van-de-oude-kerk is, beantwoorden, niet door een heenwijzing naar de gehandhaafde apostolische leer, doch door een heenwijzing naar de gehandhaafde eenheid van het gebouw en van het uiterlijke, in bepaalde persoonsopvolging continue instituut. Voorts lette men nog op het volgend citaat van Calvijn: Wat handelen wij dan vrijwillig dwaas in het beoordelen der kerk, daar Christus haar van een geenszins twijfelachtig kenmerk voorzien heeft? Welk kenmerk, overal waar het gezien wordt, zonder bedrog aantoont, dat daar een kerk is; maar waar het niet is, blijft niets over, dat een juiste aanwijzing van de kerk zou kunnen geven. Want Paulus leert niet (Ef. 2:20), dat de kerk gefundeerd is op het oordeel van mensen of op priesterschappen, maar op de LEER der apostelen en profeten (bl. 45, 46). En eveneens nog op het laatste: Maar ook dit moet men opmerken, dat deze gemeenschap der liefde zo hangt aan de eenheid des geloofs, dat de laatste het begin, het einde, kortom de enige regel der eerste moet zijn. Laat ons dus bedenken, dat, telkens als de kerkelijke eenheid ons aangeprezen wordt, het hierom gaat dat, terwijl onze verstanden overeenstemmen in Christus, óók onze willen door een wederkerige welwillendheid in Christus met elkander verbonden zijn. Daarom, wanneer Paulus ons tot die eenheid vermaant (Ef. 4:5), dan neemt hij als fundament, dat er één God is, één geloof en één doop (bl. 46, 47). Wie Calvijn wil doen spreken, moet het volledig doen. En dan zal hij met ons erkennen, dat naar Calvijns mening weliswaar aan een ieder het grootste geduld past, zolang men in een bepaald kerkelijk instituut zelf nog verbeteren kan, maar dat toch tevens moet blijven vastgehouden worden aan het zuivere begrip van eenheid, in den uitsluitenden zin van: eenheid in de leer, en in het streven naar de leer, en de door haar gewerkte eenheid. |
|