na en naast elkaar op en gaven aan religie en kerk een gans andere gedaante.’
Wij merken hiertegenover op, dat helaas óók Bavinck hier de pluriformiteit der ‘kerk’ vermengt met de hypothetische pluriformiteit der ‘waarheid(sbelijdenis)’; dat hij - blijkens zijn ‘voor goed’ - óf de bede van Christus: ‘dat zij allen één zijn’ anders verstaat dan als een bede om óók in het zichtbaar-institutaire leven doorgevoerde eenheid, óf deze beide ziet als een, welke aan deze zijde van de grenslijn van den tijd niet wordt gehoord; en eindelijk, dat hij de pluriformiteitsleer ziet als een gevolg van den historischen gang van het leven, zonder dat zij als rijpe vrucht der Reformatie zich tegenover de ‘roomse’ uniformiteits-‘dwaling’ als uit de Schrift afgeleide gereformeerde pluriformiteitsleer kon presenteren met de Schrift in de hand. Over deze dingen spraken we reeds, toen we handelden over Dr A. Kuyper; we kunnen dus thans daaraan voorbijgaan.
Eenzelfde uitzicht-loosheid, als we ten aanzien van de mogelijke eenheid der kerk zoëven reeds min of meer zich zagen voordoen bij Bavinck, kan men ook constateren in zijn rede over ‘de katholiciteit van Christendom en Kerk’, Kampen, 1888. ‘De éne christelijke kerk’, zo lezen we daar, ‘is uiteengevallen in een ontelbaar aantal kerkjes en secten, van verenigingen en genootschappen. De hope van den oud-katholieken Von Döllinger op een hereniging van alle christelijke kerken, heeft geen anderen grond dan een goed bedoeld maar steeds onvruchtbaar gebleken syncretisme. Maar’ - zo vervolgt de auteur - ‘hoe schadelijk die eindeloze scheuring ook zij voor de eenheid der kerk en de eenheid der leer, voor het Christendom legt ze toch niet uitsluitend een ongunstige getuigenis af. Zij is een bewijs, dat het Christendom nog leeft, dat het een macht is onder het volk, dat het een zaak is, die duizenden ter harte gaat. De rijkdom, de alzijdigheid, de veelvormigheid van het christelijk geloof wordt er in openbaar.’
Dat nu deze laatste troost ‘schraal’ is, wees ik bij de bespreking van Dr A. Kuyper reeds aan. Dat het evenwel toch als ‘tróóst’ wordt gezien, ontneemt aan de hoop op een komende éénheid nog des te meer het uitzicht. Ja, men vergunne ons den eigenaardigen zegtrant: het ontneemt aan deze hoop - bij wie haar zó ‘voeden’ - ook de hoop op haar eigen standvastigheid. Indien toch niet een dieper inzicht in Gods waarheid de oorzaak wordt van de eenheid, doch omgekeerd, de scheuring aanleiding wordt tot dieper inzicht, en indien dan voorts wat slechts ‘aanleiding’ is tot dieper theologisch onder-