De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdPluriformiteit der kerk en epigonisme (nieuwe reeks) XVII.Tot nog toe hebben wij ons voornamelijk met Dr A. Kuyper bezig gehouden. Al zou er over hem veel meer te zeggen zijn, de vrees, dat deze reeks te lang zou worden, houdt ons er van terug nog meer uit zijn werken aan te halen. Thans volge dus naar belofte nog zeer kort iets over Dr H. Bavinck. | |
[pagina 438]
| |
Wanneer wij ook hém ter sprake brengen, dan geschiedt dit met dezelfde bedoeling, als welke ook voorzat bij de bespreking van Dr A. Kuyper. Wij willen n.l. aantonen, dat men óók bij Bavinck niet heeft te denken aan een streng-uitgewerkte, logisch-doordachte ‘leer’ der pluriformiteit. Wel wordt ook ten aanzien van Bavinck het voorhanden zijn van zulk een ‘leer’ beweerd door Prof. Hepp, die zelfs constateert, dat Kuyper en Bavinck een ‘nieuw element’ aan ‘de oude leer’ hebben toegevoegd, n.l. ‘dat de pluriformiteit een moment van ontwikkeling betekent’. Dat evenwel niet alleen zulk spreken van ‘de oude leer’ te boud is (gelijk wij in onze eerste reeks aantoonden), maar dat om diezelfde reden ook de bewering omtrent het ‘indragen van een nieuw element’ in den grond der zaak al te flatteus is, worde thans ook ten aanzien van Bavinck in het kort aangetoond. Misschien is het niet ongeoorloofd, te beginnen met een herinnering uit het eind van Bavincks leven. Bavinck stierf 29 juni 1921. Ter synode van Leeuwarden, 1920 (eind augustus, begin september) heeft Bavinck een rapport ingediend inzake de voorstellen van particuliere synoden, rakende de belijdenis. Wij mogen wel aannemen, dat dit rapport niet alleen door Bavinck zelf geconcipiëerd is, maar ook zijn eigen mening weergeeft, althans niet daartegen strijdt. In dit rapport nu merkt Bavinck op, dat de rapporterende commissie mèt die particuliere synoden van oordeel is, dat de nadere formulering en uitwerking van sommige punten in de belijdenis in dezen tijd noodzakelijk is. Bavinck, als rapporteur, zegt dan, dat dit met name geldt van enkele punten, die in de voorstellen der particuliere synoden op den voorgrond treden. Het eerste van die punten is: de goddelijke ingeving en autoriteit der Heilige Schrift. En het tweede is: ‘de leer over de ware en de valse kerk, in verband met de thans door velen aangenomen pluriformiteit der kerk’. Voorts was er nog een derde punt. En dan volgt deze merkwaardige uitspraak: ‘van al deze’ (over de drie genoemde vraagpunten zich uitsprekende) ‘artikelen’ (der belijdenis) ‘mag vrijmoedig en zonder vrees voor tegenspraak worden uitgesproken, dat hunne bespreking in de belijdenisschriften niet meer staat op de hoogte en niet meer beantwoordt aan de behoefte van dezen tijd. Zij vertolken niet duidelijk en volledig het gevoelen meer, dat daaromtrent tegenwoordig over het algemeen in de Kerken leeft’. De commissie ‘meent zich hierbij van een nader, uitgewerkt betoog te mogen onthouden, wijl de feiten van den dag dit luide verkondigen en de bewijzen voor het grijpen zijn’. | |
[pagina 439]
| |
Het is eigenlijk jammer, dat het hier overbodig genoemde betoog, en daarmede de op dit terrein zo broodnodige concretisering, achterwege gebleven is. Want wel liggen de bewijzen voor het grijpen, dat er inzake de pluriformiteit der kerk al lang vóór 1920 uitspraken met grote stelligheid zijn gedaan, welke zich niet lieten terugvinden, duidelijk noch onduidelijk, volledig noch onvolledig, in de belijdenis. Maar intussen is het nog niet duidelijk, of de ‘in onze Kerken’ over het algemeen gangbare ‘leer’ der pluriformiteit naar het oordeel van den rapporteur, en van de commissie, met de belijdenis toch wel te verenigen valt. Dat zij er mee strijdt, wordt niet beweerd; dan zou trouwens de zaak veel ernstiger zijn moeten aangepakt. Maar of de ‘gangbare’ pluriformiteitsopvatting ermee verenigbaar is, wordt niet nader onderzocht. Was dàt gebeurd, dan zou tussen de éne èn de andere tendenz moeten onderscheiden zijn, en was meteen wel voor den dag gekomen, dat er alleen maar een ‘leer’ bestond in de verbeelding. ‘De’ door velen aangenomene pluriformiteit, zegt Prof. Bavinck. Het kleine woordje ‘de’ was hier nóg te groot. Al te gemakkelijk is dus toen geconstateerd, dat ‘de’ pluriformiteit door velen aangenomen is, en dat nu op grond van ‘wat er in de kerken leeft’ uitbreiding der belijdenis komen moet. Ach ja, er ‘leefde’ wel wat in de kerken. Het ‘leefde’ echter, zoals er meer in dien tijd geleefd heeft. Wij hebben een tijd gehad, waarin de eerbied voor het genie van Dr A. Kuyper, en de vreugde over het in het openbare leven doorwerkende succes van zijn werk op wetenschappelijk en staatkundig gebied, zó groot was, dat men min of meer bij hem zwoer, zonder echter altijd te vragen, of men zijn gedachten recht verstond, en - of ze juist waren. Er is meer in Kuypers boeken, waaraan thans bij zijn oprechte leerlingen en opvolgers gerechte twijfel tornt, of waar hun tot verantwoording bereide tegenspraak een streep door haalt. En zo wordt het ook inzake de pluriformiteit. Inderdaad, de term, en een zekere ‘Ahnung’ over zijn vermoedelijke betekenis, ‘leefde’ in de kerken. Maar dat was geen diepgaand leven. En - óók Bavinck zelf heeft eigenlijk bitter weinig gedaan, om op dit punt licht te brengen in de duisternis, al was het maar alleen om royaal te zeggen, wat wèl en wat niet met het woord bedoeld werd. Dit gebrek wordt spoedig duidelijk, wanneer men maar eens zoekt naar Bavincks positieve uitlatingen in dezen. Reeds dadelijk valt het op, dat Bavinck eigenlijk over de exegese van het woord ‘pluriformiteit’ heengelopen is. Dit is te merkwaardiger, omdat hij gedurende heel zijn wetenschappelijk leven het woord | |
[pagina 440]
| |
pluriformiteit gebruikt heeft, zonder echter ooit nader in te gaan op de door ons gestelde kwestie van ‘pluriformiteit’ of (en) ‘pluraliteit’. Onze dankbare eerbied voor Bavincks machtige kennis en rustigwetenschappelijken betoogtrant mag ons toch niet verhinderen, uit te spreken, dat toch feitelijk Bavincks laatste synodale rapport, hiervoor vermeld, allerminst den tijd, waarin hij leefde, bij bleek te houden. Ook bij hem vertoont zich het zelfde verschijnsel als bij Dr Kuyper: Komt de pluriformiteit aan de orde, dan zinkt de denkkracht in, dan wordt de scherpe geest opvallend zwak. Immers, dezelfde synode van Leeuwarden, die Bavinck hoorde spreken over ‘de’ pluriformiteit, met nog geen grein meer praeciseringskunst, dan waarmee dit begrip van den eersten druk van Bavincks dogmatiek af tot in zijn laatste publicaties toe door hem is gehanteerd, - dezelfde synode, zeg ik, had óók op haar tafel liggen de brede betogen van Dr C.M. Buizer. En deze Dr Buizer merkte (Acta, 243) op, dat hij de pluriformiteit liever pluraliteit wilde noemen. Lezers van onze artikelen kunnen weten, dat wij het daarmee niet eens zijn. Wij vinden het probleem ietwat ingewikkelder. Maar dat is een andere kwestie. Wèl is het voor ons betoog van betekenis, dat in denzelfden tijd, waarin Dr Buizer, (vgl. diens aan de synode voorafgaande brochure, blz. 8) nadrukkelijk den term ‘pluriformiteit’ wegens zijn onduidelijkheid en vaagheid critiseren gaat, Bavinck in zijn rapport den term hanteert, zonder nadere onderscheiding, en dan toch gewaagt van de noodzaak van belijdenisuitbreiding. ‘De kerk als instituut’ moest grote-mensen-werk doen, ‘de kerk als organisme’ veroorloofde zich de luxe van kinderlijk gebabbel. Er is in dien tijd drukker geroepen om een nieuwe belijdenis, dan dat er vóór dien roep waarlijk geworsteld is. Ook Bavinck zelf heeft de toen reeds voor het zichzelf-verstaan hoog nodige pluriformiteitsdebatten niet willen ontketenen, laat staan leiding daaraan geven. Hoe zou het anders te verklaren zijn, dat § 495 van zijn Dogmatiek (2e druk, IV 343, v.v., 4e druk, IV 300, v.v.) in den eersten druk reeds letterlijk en woordelijk gelijk is aan wat wij thans nog daarin lezen? Op andere punten heeft Bavinck zijn Dogmatiek bij een volgenden druk ingrijpend gewijzigd. Op dit punt evenwel bleef zijn ontwikkeling stilstaan. Van een eigen thetischargumenterende uiteenzetting is ook geen sprake. Het begrip ‘pluriformiteit’ wordt enerzijds ontwikkeld naar analogie van de rijke gevarieerdheid, die het geschapen leven telkens biedt (verschil van geslacht en leeftijd, karakter en aanleg, verstand en hand, gaven en | |
[pagina 441]
| |
goederen, plaats en eeuw), maar anderzijds wordt de naam van ‘pluriformiteit’ straks ongemerkt ook een aanduiding van heel iets anders: n.l. van de door verdeeldheid ontstane pluraliteit van elkaar bekampende en weersprekende instituten. De overgang nu van het éne naar het andere is hier al evenmin verantwoord als bij Dr Kuyper. Voorts wordt in een noot gewezen naar Kuypers Encyclopaedie, terwijl in den tweeden druk, niet in den eersten, vermeld wordt het bekende artikel van Bensdorp, waaraan ook wij reeds herinnerden, echter zonder dat ook maar met één enkel woord op de ingrijpende kwestie, die Bensdorp aan de orde stelde, wordt ingegaan. Er is dus in deze paragraaf geen schijn of schaduw van een degelijk betoog over de pluriformiteit, dat opzettelijk deze kwestie behandelt. Wel wordt even gezegd, dat wij in betrekking tot anderen het woord van Jezus in toepassing hebben te brengen: ‘wie niet tegen Mij is, die is vóór Mij’. Ik heb evenwel reeds enkele jaren geleden over dezen tekst uitvoerig geschrevenGa naar voetnoot*), heb dat in ons blad overgenomen, en kan dus zonder nadere bewijsvoering volstaan met de eenvoudige opmerking, dat niemand in zulk een uitspraak een ernstig argument inzake de al-of-niet erkenning van andere kerkelijke instituten heeft te zien. Het enkele feit reeds, dat ook Judas ‘voor Jezus was’ (factisch in het belang van Christus' missie-arbeid werkzaam was) bewijst, dat men met zulk een uitspraak niets kan aanvangen ter behandeling van deze zeer ernstige vraag. Ook ontbreekt in deze paragraaf elke verwijzing naar een reformator, in dier voege, dat de pluriformiteit aan hem zou te ontlenen zijn. |
|