| |
Pluriformiteit der kerk en epigonisme (nieuwe reeks) XV.
De pluriformiteitsleer zal dus bij Dr Kuyper niet in te lijven zijn in het geheel van de gedachten, die in zijn leer-inhoud essentieel zijn. Telkens ziet men hem dan ook grijpen naar een argumentatie, die eigenlijk beneden de grootte van zijn geestelijke statuur ligt. Voorbeelden gaven we reeds; thans noemen we nog een ander, dat een bepaald punt naar voren brengt.
Wanneer Dr Kuyper, na verklaard te hebben, dat er geen ‘absoluut ware kerk’ bestaat (het is maar de vraag, wat daaronder verstaan wordt) betogen wil, dat onze menselijke beperktheid en het anders zijn van den enen mens dan de andere, ook een woord mee spreekt, ‘zodra het aankomt op het onderwerpelijke zich toeëigenen en in zich
| |
| |
opnemen en uit eigen overtuiging belijden van de waarheid Gods, - dan illustreert Dr Kuyper deze zijne gedachte - welker betekenis in zijn pluriformiteits-ontwerp ons reeds bleek - door een verwijzing naar Israël. ‘Israël was er niet op aangelegd, om de waarheid Gods dialectisch te kennen, en daarom heeft Israël ook nooit een belijdenis of catechismus gehad’ (Heraut 21 okt. 1900, vgl. Apologetica I, 597). Deze bewering wil een konkrete toepassing zijn van de door Dr Kuyper uitgesproken algemene gedachte, volgens welke de onderscheiden aanleg van den geest van zelf meebrengt een andere verhouding tot de waarheid, en dus ook een andere kerkelijke organisatie.
Hoe weinig echter deze bewering omtrent Israël ernstig doordacht is, blijkt niet alleen uit de ongelooflijk scherpe dialectiek, waaraan juist het rabbijnendom zich te buiten gegaan is, maar ook uit de joodse filosofie, - om nu maar te zwijgen van den jarenlangen strijd over den zgn. voor proselieten bestemden catechismus, al of niet van joodsen oorsprong, welke bekend is onder den titel: de beide wegen.
Een vrij onbetekenende kwestie, voorzeker; maar ze is toch ernstiger, dan zich eerst liet aanzien. Immers in heel de pluriformiteitsleer gaat het onder meer over de brandende vraag, of niet de werking (efficacia) van het Woord zó krachtig is, dat juist daardoor de verscheidenheden, die er in den aanleg der mensen zijn verhinderd worden, ooit oorzaak te worden van het ontstaan der pluraliteit van sectarische, geïsoleerde groepen en kringen, waarin de zó-aangelegden zich van de zús-aangelegden isoleren, en afscheiden, om ‘zich zelf’ in hun specialen aanleg te ‘weiden’. Volgens Dr Kuyper staat het zo, dat het Nederlander-zijn samenhangt met psychologische eigenaardigheden. Krachtens die eigenaardigheden, zegt hij verder, zal een Nederlander ‘noodzakelijkerwijs een anderen blik hebben op allerlei religieuse vragen, dan bijvoorbeeld een Spanjaard of een Mexicaan’.
Men voelt: die opmerking ligt weer in dezelfde lijn. Maar stranden dergelijke theorieën niet op de feiten? Met name dan, voorzover de wetenschappelijke formulering van belijdenissen, of van bepaalde elementen daarin betreft? Let eens op de ontzaglijke litteratuur, die zich opgehoopt heeft rondom den groten meester-denker van Rome: Thomas van Aquinas. De Thomas-commentatoren komen van alle kanten bij elkaar: de scholastiek heeft onder hen vroegere en latere leerlingen, en zelfs na dien tijd komen er nog ettelijke anderen, om ook hun commentaar op Thomas te leveren. Maar hoe weinig merkt ge nu in dit van alle kanten saamgekomen ‘internationale’ gezelschap van die door Dr Kuyper beweerde noodzakelijkheid, dat ieder een
| |
| |
anderen blik heeft op religieuse vragen? Integendeel, de middeleeuwen, de scholastiek, heel de Roomse Kerk is er, ten bewijze, dat een bewust naar eenheid strevend kerkelijk leven en een doelbewust wetenschappelijk onderzoek den zegen, en de kracht van kerkelijk geactiveerde wetenschap o.m. hierin aan den dag kan doen treden, dat door niemand geloochende verschillen en onderscheiden in den aanleg van het éne volk tegenover het andere toch wel degelijk saam te brengen zijn in de hoge eenheid van kerkelijk geïnstigeerd wetenschappelijk leven. De Roomse Kerk, of laten wij liever zeggen: de kerk-van-vóór-de-Reformatie, ònze kerk dus, de kerk van onze vaderen vóór Luther en Calvijn, heeft een eenheid getoond, ook in wetenschappelijke methode, die af en toe verbluffen kan. Wat aan de ongelovige filosofie van later niet mogelijk is geweest, dat is in de gelovende theologie, zelfs uit den tijd van grote inzinking, toch wel doenlijk gebleken, n.l. het openbaren van een hoge eenheid welke den onderscheiden aanleg verhinderde, in de pluraliteit van stelsels en van groepen, te loor te gaan, om door een telkens weerkerend schisma, de kerk in een pluraliteit van secten uiteen te doen vallen. De Thomascommentatoren van Spanje b.v. zijn als Spanjaarden inderdaad lieden van een ander slag dan die van Engeland b.v. Maar zij zijn toch maar in staat gebleken, elkaar te verstaan, elkaar te lezen en zich aan elkaar te conformeren. Griekse filosofie met haar objectivisme is anders dan b.v. de Duitse, met haar subjectivisme en idealisme. Duitse filosofie is weer anders dan Franse. Tot in de diepte der probleemstelling toe, neen, juist in de kern der probleemstelling, kan men die verschillen nagaan, voor wat de niet-gelovende filosofie aangaat. Maar het is de theologie gelukt, niet uit eigen aandrift zozeer als wel
krachtens de kerkelijke eenheid, die vóór de Reformatie in het Westen zolang bestaan heeft, en die de Reformatie allerminst heeft willen breken, de natuurlijke onderscheidingen in volksaard en karakter toch te doen samenwerken voor één en dezelfde verbreiding van het katholieke geloof.
En dit is dan ook de zaak, waaraan wij hier zoëven dachten. Naar onze mening heeft God juist aan Zijn kerk, die we steeds zien als de nieuwe mensheid, de taak gegeven, om tengevolge van Zijn genade, die immers de natuur niet te niet doet, maar herstelt, de onderscheiden, die er in de mensheid zijn, te verhinderen, oorzaak te worden van verdeeldheid. Waar Christus niet is, en waar de genade niet heerst, DAAR worden natuurlijke onderscheidingen uit haar verband gerukt, en DAAR worden ze de aanvang van schismata. De secten -
| |
| |
dit woord nu niet in strikt kerkelijk-theologischen zin genomen, - de secten leven buiten Christus met elkaar in oorlog. De rassen eveneens. De klassen dito. De volken ook. Maar waar Christus komt, daar worden secten, rassen, klassen, volken, verzoend.
En daarom juist is het vraagstuk, dat wij daareven aanroerden, zo ernstig, wijl hiermee feitelijk beslist wordt over de diepste problemen van de kerk. Wie toch de onderscheiden, die er zijn tussen volk en volk, gelijk Dr Kuyper het doet, aanvaardt als legitieme oorzaak van het uiteengaan der instituten, en dus van de pluraliteit der instituten, handelt feitelijk zeer willekeurig. Waarom zal in de kerk zich wèl de onderscheidenheid van den ‘volksaard’ tot inzet durven en mogen maken van de pluraliteit van de kerkelijke instituten, en waarom zou dit dan niet geoorloofd zijn aan andere verschillen en onderscheidingen, die er óók in het bont-geschakeerde mensenleven zijn? Dr Kuyper, die geniale wederopheffer van de leus der ‘souvereiniteit in eigen kring’ moest eigenlijk van onzen kant zulk een vraag niet behoeven aan te horen. En een hoogleraar aan de universiteit, welke juist met een beroep op deze ‘souvereiniteit’ van elken ‘levenskring’ voor zich, telkens haar vrijheid heeft willen vindiceren, moest toch wat bedachtzamer spreken over de pluriformiteitsleer dan in dit geval Prof. Hepp het doet. Want indien de verschillende levenskringen souverein zijn in zichzelf, en de ene kring niet de andere overwoekeren mag, dan ligt de consequentie voor de hand, dat men één van beide kanten uitmoet:
a. Indien de onderscheiden volksaard de pluraliteit van kerk-instituten wettigt, dan is het hek van den dam; want dàn mogen óók andere onderscheidingen in de levenskringen met precies hetzelfde ‘recht’ verlangen, oorzaak van pluraliteit van kerk-instituten te zijn. Waarom zou men wèl een Duitse kerk tegenover een Nederlandse mogen hebben, op grond van het feit, dat de volksaard hier en ginds telkens een andere is, en waarom zou men dan niet een negerkerk verlangen tegenover een kerk van blanken? Een kerk van intellectuelen tegenover een kerk van niet-intellectuelen? Een kerk van zó, en een kerk van zùs hun ‘geestelijke ligging’ hebbenden? De onderscheiding naar den volksaard is er maar éne onder zovele!
b. Of, als men zulk een doorvoering van de onderscheiden in de levenskringen in de kerk niet aandurft, vanwege de al te wonderbaarlijke gevolgen, die men op deze wijze zelf te voorschijn roept, laat men dàn eenvoudig vasthouden aan de gedachte, dat de ‘pluriformiteit’ van het leven niet ontaarden mag in ‘pluraliteit’ van levens- | |
| |
kringen, welke zich van elkander losmaken en tegenover elkaar gaan staan.
Feitelijk komt de zó verdedigde pluriformiteitsleer er op neer, dat men de kerk niet meer ziet in haar heerlijke breedheid. Met alle respect voor de o.i. wel wat al te grote woorden, die men in het artikel van Prof. Hepp aantreft, als hij b.v. spreekt over bewustzijnsvernauwing, en wat dies meer zij, bewustzijnsvernauwing juist bij hen, die de pluriformiteit verwerpen, verklaren wij rustig, dat de pluriformiteitsleer zelf een capitulatie betekent. Een capitulatie van de ‘brede’ theorie voor de naar smalle schismatiekerij vanwege de zonde persende praktijk. De pluriformiteitsleer zelf verengt en vernauwt het bewustzijn, omdat zij de kerk officieel in den secte-hoek plaatst, omdat zij niet langer de machtige brede betekenis van de kerk durft - geloven. Welke betekenis? Deze, dat in haar als in de nieuwe mensheid in beginsel de eenheid hervonden wordt, welke alle van God gegeven onderscheidingen verdragen kan, en ze op elkander zich kan laten aanleggen.
Men moet zich dan ook niet van de wijs laten brengen, wanneer hier en daar Dr Kuyper, in zijn ijver om op zijn ‘vluchtheuvel’ te komen, min of meer doorslaat in zijn redenering, of, wanneer Prof. Hepp dat doet. Want er zijn bij Dr Kuyper zelf uitspraken genoeg te vinden, die onze gedachten in een andere richting leiden dan in die van de pluriformiteit der kerk. Wanneer hij b.v. zegt: ‘Een ieder zal toegeven, dat een chaotische verwarring in God en in Zijn openbaring ook maar te denken, een loochening van Zijn wijsheid zou zijn’ (Band aan het Woord, Apologetica I, 595) dan verklaren wij, hiermee het eens te zijn. En dit woord dunkt ons een argument te zijn tegen de pluriformiteitsleer, gelijk zij in feite is voorgedragen, en haar predikaten vergaf aan konkrete kerkelijke instituten. Of ook, wanneer wij bij Dr Kuyper lezen, dat het een groot gevaar is, en dat het een uit verdachten hoek komend streven verraadt, wanneer sommige theologen, in stede van de roeping der kerk te ontkennen om de geopenbaarde kennis Gods in zich op te nemen, en in het dogma te reflecteren, veel meer dachten ‘over ene in het kerkelijk bewustzijn ontkiemende grondgedachte, die, naar het verschil van tijden en toestanden, zich in onderscheiden vormen had uitgesproken’. Bij zulke woorden tekenen wij aan: hier is door Dr Kuypers terecht juist als zonde aangemerkt, wat elders bij hem een deugd heet (Encyclopaedie III, 367).
|
|