De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
Men kan bij Dr Kuyper, hier en daar ook bij Dr H. Bavinck, telkens de uitspraak vinden, dat de idee der pluriformiteit ontloken is na de Reformatie. Ik onthoud me hier van het geven van citaten; het lijkt me vrijwel overbodig. Juist voor wie zich afvraagt, of de pluriformiteits-these bij Dr Kuyper tot een heuse, en dan nog wel naar de beste periode der Reformatie teruggrijpende leer ontwikkeld is, rijzen hier verscheiden vragen. Als daar zijn: de volgende. * * *
a. Is het niet gevaarlijk, een ‘idee’ te aanvaarden, die ‘ontloken’ is onder den aandrang der FEITEN? Dat de pluriformiteitsleer onder den drang der FEITEN gevormd is, wordt door Dr Kuyper herhaaldelijk beweerd: de eenheid was FEITELIJK gebroken - hier in Europa n.l. door de Reformatie - en toen kwam men vanzelf op de idee der pluriformiteit. Zo ongeveer construeert Dr Kuyper het. Nu geven wij dadelijk toe, dat de FEITEN, de loop der geschiedenis, ons herhaaldelijk een AANLEIDING worden kan - ja zelfs: móet - tot nadere bezinning over een vraagstuk. Meermalen blijkt, dat men een jaren, soms eeuwen lang vastgehouden theorie, hoe vast ze ook scheen, los moest laten, bij nader onderzoek, en dat dit nader onderzoek dan AANLEIDING gevonden had in de historische ontwikkeling der dingen. Inderdaad. Maar - zo vaak dit gebeurt, moet men voor zijn eigen conscientie uitmaken, of de feiten soms ook nog wat meer dan AANLEIDING geweest zijn tot het instellen van zulk een nader onderzoek. Zodra ze immers MEER-dan-aanleiding geweest zijn, is het verkeerd. De geschiedenis is wel normerend, maar nooit normatief. We hebben in laatster instantie verantwoording te doen tegenover de Schrift. Deze moet de GRONDSLAG zijn, waarop ook onze nadere beschouwing, onze gecorrigeerde mening rust. En dit geldt ook van de kerk. Want we hebben inzake de kerk steeds weer te bedenken, dat ze GELOOFS-stuk is. Ettelijke malen reeds wezen we ook in ons blad daarop; we laten 't dus verder rusten. ‘“Ik geloof” een heilige, algemene christelijke kerk.’ Ik geloof daarvan niet maar een gedeelte, maar het geheel. Ik geloof daar-‘van’(!) niet alleen maar die zgn. ‘una sancta’, die vandaag onzichtbaar gemaakt wordt door haar verheerlijkers, en morgen zichtbaar......gefantaseerd wordt (als men met een ‘mythe’ werken gaat, zoals elke decadente periode doet), maar ik gelóóf van die kerk àlles. Wat ik | |
[pagina 428]
| |
van de kerk te zien krijg, dat kan ik eerst recht kénnen, als ik me door de Schrift heb laten onderrichten. En daarom hebben we een hartelijken welkomstgroet voor iedereen, die ons komt verzekeren: we hebben, gelet op de feiten, een gravamen in te dienen tegen de heersende mening. We zeggen tot zo iemand: kom binnen, en ga praten. Maar, zodra hij plaats heeft genomen, vragen we dadelijk: wat zegt de SCHRIFT van Uw nadere mening? Is nu op dit laatste punt het antwoord zó schraal, zó teleurstellend, zo onbevredigend, als ons reeds een enkele maal ten aanzien van Dr Kuyper in dit geding gebleken is, dan zeggen we, zelfs tot iemand, die we zó hoog weten te eerbiedigen als Dr A. Kuyper: uw feiten hebben voor ons geen bewijskracht. We willen onze stellingen ten aanzien van de kerk ‘geloven’; we willen er geen enkele van kunnen ‘bewijzen’ voor een ander forum dan dat des geloofs. Wij blijven, ook in onze methode van bewijsvoering, gereformeerd. En al zouden we op dit punt dezen laatsten volzin ook tegen u moeten keren, - we zullen ons door den eerbied voor uw levenswerk daarvan niet laten terughouden; want ook gij zijt niet onfeilbaar; ook gij loopt gevaar, dat de ‘generaal’ in u den ‘profeet’ verhindert; ook gij moet leerlingen hebben, en géén epigonen. Leerlingen, die u van inconsequenties zuiveren. Geen epigonen, die u maar klakkeloos napraten...op de punten, die hun daarvoor in aanmerking lijken te komen. b. Is voorts het gezichtsveld, dat men bij deze ontluikings-theorie overziet, niet veel te begrensd? zo vragen we in de tweede plaats. De pluriformiteit is ontloken na de Reformatie? Maar hoe denkt ge dan over die geweldige kerktwisten, en kerk-scheuren, en kerkpolemieken, die er geweest zijn vóór de Reformatie? Het is een pure fictie, die voor een breed overzicht van heel het veld der christelijke kerk geen ogenblik stand houden kan, als men zegt: vóór de Reformatie (Luther, Calvijn) droomde men nog van de eenheid der kerk, maar na dien tijd was het niet meer mogelijk, zàg men de tweeheid, de gedeeldheid, de pluraliteit, en ontlook de idee der pluriformiteit. Waar blijft men dan met heel de grieks-katholieke kerk? Waar met die vele secten en kringen, die er vóór de Reformatie geweest zijn? Waar met die ettelijke, die op den bodem geleefd hebben, welke door de Reformatie in geen enkel opzicht aangeraakt is? Men zal tegenwerpen: ja, maar nu praat ge over sècten, wij hebben het over kerken. Ik antwoord: dat soms heel grote groepen secten heten konden, kwam juist daarvandaan, dat de grote meerderheid van de pluriformiteit niets | |
[pagina 429]
| |
weten wilde. Maar overigens deze onder den secte-naam bekende groepen hadden soms veel en veel meer ‘kirchenbildende Kraft’, dan vele kringen, die men tegenwoordig met geweld kerk, nog wel: ware kerk, óók-ware-kerk, geheten hebben wil; en ze hadden een bestaansratio, dikwijls, zó ernstig, dat de reden-tjes, die men heden ten dage voor kerk-formatie nr. zóveel opgeven durft, er eenvoudig kindergebabbel bij zijn; en ze bestreken een gebied, dat, wat de grootte betreft, er wezen mocht. Ik denk bij deze dingen aan den roomsen Möhler. Die schreef indertijd een beroemd geworden: Symbolik. Hij trachtte daarin, (voornamelijk) uit de belijdenisschriften (‘symbolen’) de verschillende groepen te leren kennen, die na de Reformatie zich gevormd hadden: roomsen, luthersen, gereformeerden, wederdopers, quakers, hernnhutters, swedenborgianen, socinianen, arminianen. Verder ging hij niet. Maar daarmee hield zijn boek eigenlijk op, een symboliek te zijn. Want hij liet de symbolen, die vóór de Reformatie er geweest waren, buiten beschouwing; wat niet te verantwoorden is, voor wie de symboliek wil beoefenen, en de besproken groepen werkelijk grondig wil kennen. En tevens sneed hij heel de oosterse kerk af. Precies even ongemotiveerd nu, als dit bij Möhler is, evenzo ongemotiveerd lijkt het mij, als Dr Kuyper de Reformatie van zó geweldige betekenis ziet, dat hij onder dezen gezichtshoek de kwestie der pluriformiteit behandelt. Hoe klein is ten slotte, binnen den kring van het ‘christelijke’ leven, het gebied, dat voor het dilemma vóór-of-tegen-de-reformatie-van-Luther-of-Calvijn zich heeft zien plaatsen? Een vraag, die juist voor de voorstanders der pluriformiteits-leer haar betekenis heeft, - meer dan voor mij. * * *
Een derde vraag, die evenzeer anderen, meer dan mij, op het hart wegen moet, is deze: hoe denkt men over de continuïteit met de oude kerkvader-periode? In den laatsten tijd is nog al eens gesproken over de kwestie, inhoeverre de ‘kerkvaders’ - b.v. Augustinus - al of niet onder invloed van het heidendom, van griekse, neoplatonistische filosofie stonden? Er zijn er, die b.v. Augustinus wel dankbaar waarderen, voorzover hij trachtte, uit de Schrift te redeneren en te argumenteren, maar die het bezwaar tegen hem inbrengen, dat hij, ook inzake zijn Schriftexegese, zich heeft laten leiden door allerlei heidense motieven. En nu zijn er, die met betrekking tot andere problemen, tegenover anderen dadelijk klaar staan met het verwijt: indien u zó over Augustinus en de kerkvaders oordeelt, snijdt u den band met het | |
[pagina 430]
| |
historische, het klassieke christendom door. Het argument lijkt mij persoonlijk in veel gevallen niet bepaald doorslaggevend; maar dit doet er thans niet toe. Mij interesseert het, dat juist onder de voorstanders der pluriformiteitsgedachte er wel zijn, die inzake andere kwesties dadelijk gereed staan, om met dit argument soms eigen broeders af te doen. En speciaal déze mensen zou ik inzake de pluriformiteitsleer graag aan hun eigen woord willen herinneren. Calvijn heeft men willen annexeren voor de leer; dat dit, voorzover Prof. Hepp daartoe een poging ondernam, niet gelukt is, heb ik trachten aan te tonen. Gaat men verder terug in de geschiedenis, dan zal het bewijs voor de stelling, dat ook de kerkvaders de pluriformiteitsleer steunen, nog veel moeilijker te leveren zijn (we noemden in onze reeks, in verband met de Synopsis, reeds Cyprianus!). Welnu, er zijn onder ons leiders, die de leiding van anderen tegenstaan met een beroep op de continuïteit met de klassieke kerkvaders, en die intussen inzake de pluriformiteitsleer met hand en tand een theorie verdedigen, die met de kerkvaders in geen enkel opzicht te verbinden zal blijken. Tot die mensen zou ik willen zeggen: gij, die anderen oordeelt, wilt gij aan den ernst van uw eigen oordeel ontkomen? Hoe het zij, - een heuse léér der pluriformiteit vindt men, zover het de besproken punten betreft, bij Dr Kuyper niet. En bij zijn leerlingen niet. En bij zijn epigonen niet. Het is een trachten, meer niet. Het is ‘vlucht-heuvel’-theorie, iets anders niet. |
|