| |
Pluriformiteit der kerk en epigonisme (nieuwe reeks) X.
In ‘Standard-Bulletin’ (‘the home newspaper for the Holland people’) verschijnende te Grand Rapids, Mich., opgericht 1875, een orgaan, waarin van de gereformeerden (Ref. Churches, Chr. Ref. Churches, Prot. Ref. Churches) behoorlijk nota genomen wordt, en preekopgave gedaan wordt, zag ik, juist vóórdat ik mij zette tot het schrijven van dit vervolgartikel, een portretje. Het was in het nr. van 4 jan. 1935. Drie gans eerwaarde heren stonden erop afgebeeld. Ze waren aangediend als de nieuwe leiders van de Mormonen-KERK (Mormon Church). En in het onderschrift waren ze aangediend als degenen, die de hoogste ambten bekleedden in de Mormoonse RELIGIE (Mormon religion).
| |
| |
Ik heb de heren eens met behoorlijke achting aangekeken, en had meteen de inleiding voor dit artikel klaar. Wat zou, zo dacht ik onder de eerbiedige bewondering des conterfeitsels, wat zou een behoorlijke amerikaan, zijnde tevens gereformeerd van ‘ligging’, nu moeten doen met deze Heren, als hij wordt geplaatst voor het eenvoudige(?) vraagstuk: moet men deze herders, mitsgaders de hen volgende schapen, ‘als’ groep genomen, nu rekenen tot de ‘openbaringsvormen’ van de pluriformiteit der kerk, ja, dan neen? Ze noemen zich ‘kerk’. Gelijk dit er zo heel velen doen. Ze geven daartoe een ‘eigen geluid’, op het gebied van de ‘religie’. Kerkvormende kracht (‘kirchenbildende’ kracht, hoorden we dr Kuyper zeggen) hebben ze ongetwijfeld, indien ze n.l. kerk zijn. En hun ‘religie’ heeft - indien ze n.l. ‘religie’ hebben - waarschijnlijk zeer veel elementen van leer en leven in zich, die men gaarne zou willen opgenomen zien in de ‘kerken’, de ‘religies’ van vele vermoderniseerde, verliberaliseerde, andere amerikanen.
Toch vrees ik, dat menigeen zal zeggen (met mij): reken deze lieden niet tot de al of niet pluriform zich openbarende kerk.
Ik zal het er mee eens zijn.
Maar ik vraag den ander: waarom doet gij het niet? ‘Zalig worden’ kunnen ongetwijfeld ook wel Mormonen. Als het daarop aan moet komen, dan kunnen we dus wel den kring zeer ver uitbreiden. Er is dàn ook onder hen een ‘particula’, een gedeelte, van die ‘onzichtbare’, ‘ware’, ‘geestelijke’ kerk, die men den énen keer Christus' mystieke lichaam, den anderen keer de ‘una sancta’ noemt. Indien men dus het in zich bevatten van a.s. zaligen tot conditio sine qua non van het behoren tot de pluriforme kerk maakt, dan moeten er dadelijk, behalve b.v. darbisten (hoewel die weer geen ‘kirchenbildende’ kracht zéggen te ontwikkelen) ook ‘kerken’ als de ‘Mormon Church’ - en er zijn vele van de zodanige - tot de pluriforme kerk gerekend worden. Aan den anderen kant evenwel schrijven wij hier zeer ijverig tegen de Mormonen, ontzeggen hun den naam ‘kerk’ ten slelligste - zolang we hen nog kunnen rekenen tot de verre amerikanen, (hetgeen natuurlijk anders worden kan)......Hoe moet het?
Men zou geneigd zijn, hun, die de pluriformiteitsleer aanhangen, de vraag voor te leggen. En dan komen we zó, langs dit omwegje, vanzelf weer terug naar dr A. Kuyper. We beloofden, te doen zien, dat bij hem nu eens om déze, dan weer om dié reden een groep gerekend wordt tot de pluriforme kerk. M.a.w., dat we den énen keer een groep
| |
| |
ertoe horen brengen, omdat ze zeggen kan: wij zijn een eigen ‘church’ (we hebben een eigen ‘kirchenbildung’), den ànderen keer, omdat ze zeggen kan: wij vertegenwoordigen een eigen ‘religion’, wij hebben een eigen opvatting inzake ‘de waarheid’.
Om dit te verstaan, lette men maar weer eens op de korte citaten, die we in het nummer van 28 dec. 1934 gaven. Men zal dan zien, dat er drie dingen gebeuren:
a. | den énen keer wordt de pluriformiteit der kerk gemaakt tot een kwestie van het in de kerk werkende geloofsleven, met name dan van de door de kerk beleden leer (citaat A, B, D, E, F, G, H); |
b. | den volgenden keer is ze een kwestie van kerk-inrichting of kerk-instituut, of kerkgezag (citaat B, C, D, F, G, H); |
c. | soms ook lopen beide voorstellingen door elkaar (citaat B, D, F, G, H). |
* * *
Tot nu toe hebben wij ons beperkt tot de citaten uit de Encyclopaedie. Thans leggen wij even daarnaast dr Kuypers ‘Gemeene Gratie’, III, 228 sqq. Ook daar vindt men weer de onzekerheid inzake het aanwijzen van het eigenlijke ‘wezen’ der kerk, dat zich dan in onderscheidene ‘vormen’ openbaren zou.
Zo wordt b.v. aan den énen kant het ‘wezen’ der kerk gezocht in het verkondigen (of belijden?) van de waarheid (de strijd tussen Oosten en Westen inzake de godheid van den Zoon, de innerlijke dogmatische geschillen der Protestanten, het naast elkaar staan in de Protestanten van verscheidene confessies, het zoeken van ‘de eenheid in het geestelijke’ in meer dan één ‘uitwendige organisatie’). Hoezeer soms de aandacht van dr Kuyper af en toe de neiging vertoont, het te overziene gezichtsveld te vernauwen tot dit waarheids-of belijdenis-probleem, blijkt wel uit het feit, dat hij uitvoerig erover schrijft, dat Paulus ‘de uiteenzetting der waarheid heel anders inkleedt, als hij schrijft aan die van Rome, dan waar hij schrijft aan die van Epheze of Corinthe’. Zelfs wordt door Dr Kuyper gewezen op de uitspraak van Paulus, dat hij, in de manier waarop hij aan de verschillende mensen het evangelie predikt, den Joden een Jood en den Grieken een Griek is. Tot onze grote verbazing volgt daar dan op de o.i. ‘hoogstopmerkelijke uitspraak van Paulus zelf ‘een hoogstopmerkelijke uitspraak’ zou zijn, ‘waarin het denkbeeld der pluriformiteit GEFUNDEERD LIGT’. Reeds nu merken wij daartegenover op, dat deze uitspraak van Dr Kuyper omtrent de uitspraak van Paulus ons ten énenmale ongeoorloofd lijkt. Wanneer in een gezin met kleine
| |
| |
kinderen en grote kinderen de vader der kleintjes een kleintje wordt en den groten een grote, dan is daarin geen enkele ‘pluriformiteit’ van het gezin ‘gefundeerd’, doch wordt daarin alleen maar de eenheid van het gezin gehandhaafd, geëerbiedigd, en in rekening gebracht. En tegen de uiteenscheuring van dit gezin in een pluraliteit van kringetjes wordt op die manier door dien verstandigen vader gewaakt.
Daarnaast echter treedt in diezelfde perikoop bij Dr Kuyper ook de factor van het kerkelijk instituut naar voren, als z.i. voor de ontplooiing der pluriformiteit beheersende factor. Tussen Roomsen en Protestanten zelf ligt, behalve dogmatisch verschil, ook een zeer sterk onderscheid inzake theorie en praktijk van kerk-instituering. Men kan het ene niet van het andere abstraheren. Immers, het laatste is deels gevolg van het eerste; deels ook van heel andere factoren. Want Rome ‘maakt’ veel dogma's, die het ‘wil’. En die ‘wil’ is vaak puur werelds, is geen openbaring dus van enig ‘wezen’ der Kerk, doch een verloochening daarvan. Dr Kuyper wijst er op, dat naar zijn mening uit niets blijkt, dat in het Nieuwe Testament ‘eenvormige ORGANISATIE van alle kerken voor alle eeuwen bedoeld is’. En dan wordt door hem verder gewezen naar de onderscheiden levenskringen, waarin ‘de’ kerk ‘optreedt’. De Javanen b.v. zijn van een ander ras dan het onze, zo heet het. Het spreekt vanzelf, dat dit niet alleen invloed hebben zal op de manier, de methode der prediking, doch ook op de organisatie waarin men, hier of ginds, zijn kerk zal willen zien optreden.
* * *
Tenslotte wordt dan die onzekerheid van denken op dit punt nog het sterkst gedemonstreerd aan het eind van de geciteerde perikoop. Daar wordt de pluriformiteit der kerk vergeleken met het groei-proces van een plant, die zich later - als zij groter wordt - in vele stengels splitst, doch in den aanvang één ‘stengel’ is. Nu kan dit beeld ons helemaal niet bekoren, omdat men zo geheel ongelijksoortige grootheden vergelijkt. Indien de congregatie van de kerk te vergelijken viel met den groei ener plant, die uit een zaadje zich ontwikkelt, dan zou men b.v. het apostolaat, dat immers in het begin der christelijke kerk optreedt, en later niet meer, moeten zien als een bewijs, dat de kerk in den aanvang nog niet zo sterk ontwikkeld was als later. Wij zien de waarde van het apostolaat echter anders, en taxeren het veel hoger. Natuurlijk doet Dr Kuyper zelf op andere plaatsen dat ook. In het apostolaat drukte zich de eenheid der kerk uit. Dat die apostelen later
| |
| |
wegvallen konden, was indertijd een bewijs, dat de kerk gegroeid was, sterker geworden. Maar zij moest die meerdere kracht gebruiken om, ook zonder apostolische hulp, haar eenheid te bewaren. M.a.w.: het apostolaat behoort inzóverre tot de kind-heids-periode der christelijke kerk, als het het ambt der gelovigen in den eersten tijd nog te hulp moet komen met zijn opgelegde autoriteit. Niet inzoverre het de zichtbare eenheid der kerk bewijst en dient en vertoont. En als dan later de apostelen wegvallen, en allerlei scheuren in het lichaam der kerk ontstaan, dan is dat niet een ontwikkeling (‘ontluiking’) ener ‘idee’, welke reeds in het begin van den groei der kerkplant zou gelegen hebben, doch een verstoren van dien groei, een zondigen tegen het apostolaat, een stuk-maken van de plant.
Eenzelfde bezwaar hebben wij tegen dit aan het leven van bloemen en planten ontleende beeld, wanneer wij Dr Kuyper vervolgens horen uitspreken, dat ‘de ene zichtbare kerk’ is gespleten ‘in meerdere kerken van onderscheiden, deels zelf TEGENSTRIJDIGE Belijdenis’. Hoe ter wereld kan een ernstig man van de statuur van Dr A. Kuyper het volhouden, dergelijke toestanden te vergelijken met den ontwikkelingsgang van bloemen? Zijn de stengels van de éne bloem, wanneer zij zich ontwikkeld heeft, soms ook onderling tegenstrijdig? Staat de éne als ‘ja’ tegenover de andere als ‘neen?’? De vraag stellen is meteen ze beantwoorden. Maar daarom zegt ook heel die beeldspraak ons niets. Ze bewijst, dat Dr Kuyper op dit punt al zijn denkkracht tijdelijk op nonactiviteit plaatst, omdat hij de gedachte, die hij greep vasthouden wil. Men werpe niet tegen, dat die tegenstrijdigheid der confessies alleen maar op bepaalde, voor het vraagstuk van de kerkscheiding zelf onbetekenende, punten te constateren valt. Want natuurlijk weet iedereen beter; wij spraken trouwens reeds daarover.
Tenslotte loopt dan ook Dr Kuypers Gemeene Gratie-citaat uit op enkele stellingen, die wij even citeren zullen.
‘Het oneindige’ - aldus Dr Kuyper - ‘kan niet in één eindigen vorm tot adaequate uitdrukking geraken. Het doet dit in veelheid van vormen. Die velen vullen elkander aan. En alleen in die totaliteit is de volheid.’
Men houde het ons ten goede: wij geloven daar geen woord van. Het oneindige (wat is dat eigenlijk?) komt nooit in de wereld tot adaequate uitdrukking. Er is ook geen enkele totaliteit van ‘vormen’, waarin ‘het’ oneindige adaequate uitdrukking vinden zou. En als Dr Kuyper zegt, dat eerst in die totaliteit de volheid ligt, dan wijzen
| |
| |
wij er op, dat hier de verwarring van pluraliteit en pluriformiteit, over welke verwarring reeds gesproken werd, haar toppunt bereikt. Op den klank afgaande, denkt men hier aan de totaliteit van instituten. Dat wil dus zeggen: aan hun pluraliteit. Evenwel is eerst het beeld gebruikt van de plant, die uit één wortel opschiet in verscheidene stengels. En dat heette dan pluriformiteit. Het ongeluk is echter, dat al die stengels samen één plant toebehoren, terwijl al die instituten nimmer één instituut kunnen zijn.
Het gezegde moge volstaan, om te bewijzen, dat - in de tot nu toe geciteerde passages tenminste - bij dr Kuyper van een volledige ontwikkeling der plurofirmiteitsgedachte geen sprake is geweest. Niet eens van een begin daarvan.
|
|