De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdPluriformiteit der kerk en epigonisme (nieuwe reeks) VIII.Wij wezen er op, dat in de door ons gegeven citaten van dr A. Kuyper dikwijls van ‘pluriformiteit’ gesproken wordt waar eigenlijk van ‘pluraliteit’ slechts sprake is. Breed toe te lichten behoeven wij dit niet. Elk onbevangen lezer zal zien, dat men de bedoeling van dr Kuyper geheel en al recht laat wedervaren, wanneer op meer dan één plaats in zijn betoog in stêe van ‘pluriformiteit’ wordt gelezen: ‘pluraliteit’. Pluriformiteit wil ongeveer dit zeggen: dat er een ‘wezen’ is, dat zich in verscheiden ‘vormen’, in meer dan één ‘vorm’ openbaart. Hier is dus dat wezen ènkelvoudig, doch die ‘vormen’ zijn dan meervoudig gedacht. Het woord ‘pluraliteit’ evenwel betekent niets | |
[pagina 404]
| |
anders dan: meervoudigheid. Het wil aanduiden, dat er meer dan één ding wordt geteld. Dat men dus met een meervoud heeft te doen. Welnu, zó bedoelden wij het, toen we zeiden, dat dr Kuyper feitelijk ongemerkt de pluriformiteit van de ‘kerk’ vaak verwisselt met de pluraliteit der instituten. Hij constateert, dat de eenheid van de kerk op zekeren tijd gebroken is, en vraagt dan: ziet ge nu wel? Ná dien was de kerk in verscheiden kerken gesplitst; en dàt is nu de pluriformiteit in feite. Maar men kan daartegen aanvoeren, dat het nog maar de vraag is, of hier het woord ‘pluriformiteit’ te pas komt. Spreekt men - om een voorbeeld uit een heel anderen levenskring te nemen - spreekt men na de scheuring tussen Noord- en Zuid-Nederland nu ook even gemakkelijk van de pluriformiteit van het Nederlandse volk? Of zegt men, dat er door de scheuring, die België afzonderlijk deed staan, een pluraliteit van staten, van volken gekomen is? Wij menen, dat het laatste het geval is. En dit enkele voorbeeld laat reeds gevoelen, dat men hier nauwkeuriger zich dient uit te drukken, dan ieder pleegt te doen, die ‘pluriformiteit’ en ‘pluraliteit’ met elkaar, als waren ze synoniem, op één lijn plaatst. Men kán die woorden niet door elkaar gebruiken. Is reeds hieruit duidelijk gemaakt, dat - wij beperken ons nu nog tot deze enkele citaten - van een scherp doordachte leer op dit punt bij dr A. Kuyper geen sprake is, dit wordt nog sterker gevoeld, zodra men zich maar eens nuchter voor de vraag plaatst: wanneer begint nu eigenlijk de ‘kerk’ pluriform te worden?
Wanneer, op het standpunt van dr A. Kuyper zelf? Wij hoorden hem zeggen, dat de pluriformiteit feitelijk tot openbaring gekomen is, toen Luther zijn daad van reformatie voltrok. Dat ziet dan blijkbaar op onze toestanden hier in West-Europa. Daarnaast echter wordt door dr Kuyper zelf óók reeds een zekere pluriformiteit aangenomen lang vóór Luther. Geen wonder trouwens. Want scheuringen zijn er in het christendom al heel lang geleden telkens weer geschied. Daarom wordt door dr Kuyper beweerd (citaat H), dat na de Reformatie, behalve het Lutherse en het Gereformeerde, ook nog het Griekse en het Roomse type van kerkformatie openbaar geworden zijn. De Reformatie had tot ‘vrucht’ - aldus dr Kuyper - de Lutherse en de Gereformeerde kerk-formatie. Maar bij dit laatste zinnetje rijzen al bedenkingen. Onwillekeurig vraagt men zich af: moet men hier spreken van een vrucht, òf van een niet gerijpte vrucht? | |
[pagina 405]
| |
Droeg de boom der Reformatie twee vruchten? Of - is de vrucht der Reformatie niet genoeg gerijpt? En moet men dus nog verder den boom verzorgen, opdat hij betere vruchten drage? Indien datgene, waarom door ernstige mensen in Reformatietijd gebéden is, ook gekómen was, dan zouden niet twee ‘typen’ van kerkformatie zijn ontstaan, doch één type. Dan zouden Lutheranen en Calvinisten elkander hebben gevonden. Nu dit niet het geval bleek, kan men het naast elkaar blijven staan van het Lutherse en het Gereformeerde ‘type’ van kerkformatie kwalijk aanmerken als een ‘vrucht’ der reformatie. Eerder als een ‘gevolg’ van het nog-niet-genoeg-doorwerken der Reformatie. In veel opzichten toch stond het Lutherse beginsel, het Lutherse dogma het Lutherse kerk-principe, het Lutherse kerkrecht, tegenover het Gereformeerde, Ze verhielden zich op de hier in geding zijnde punten van uiteengaande kerkformatie tot elkander als ja en neen. Getrácht is, op die punten tot overeenstemming te komen. Maar het is niet gelukt. Hebben wij nu het recht, enkele eeuwen later te zeggen: dat hier twee vruchten zijn van één en denzelfden boom? Maar - het woord is al zeer oud, dat elke boom vruchten brengt naar zijn aard, dat men van een distel geen vijgen leest, dat uit éénzelfde bron niet welt het zoet en het bitter, en niet het ‘ja’ èn het ‘neen’.
Let wel, wij beweren niet, dat over het geheel genomen de Luthersen en de Gereformeerden als ‘ja’ en ‘neen’ tegenover elkaar staan. Wij erkennen natuurlijk, dat vele ándere vruchten der Reformatie bij beiden voor een groot gedeelte tot wasdom zijn gekomen, en er hun uitwerking hebben gehad. Alleen maar: het waren dan ook áandere vruchten. Op die punten, die hier juist in gering zijn, nu het om de vraag gaat van scheiden-of-bijeen-blijven, stond men met het ‘ja’ van den één tegenover het ‘neen’ van den ander, miste men de kracht, om deze twee te verzoenen, of het éne door het andere te overwinnen. M.a.w., men kwam niet tot de verblijdende ontdekking, dat de éne boom der reformatie een ja-vrucht èn een neen-vrucht had gedragen, doch tot de ontstellende, beschamende, tot verootmoediging en bekering (nog heden) opwekkende ontdekking, dat men met de Reformatie niet klaar gekomen was. Dat er nog problemen gebleven waren, die men niet had kunnen oplossen. Dat de boom der Reformatie in héél zijn groei was gehinderd door menselijke zonde en zwakheid. En dat dus geen enkele vrucht van dezen boom vòldragen was, - noch de Lutherse, noch de Gereformeerde. Maar als dat waar is, dan is dezen keer het spreken van pluriformi- | |
[pagina 406]
| |
teit hier een al te gretig ondernomen haast-werk. Het is een ontsnappen willen aan de aporie, waarin men op den duur is vastgelopen. Indien toch het woord ‘pluriformiteit’ nog enigen zin hebben zal, dan móét daar toch altijd tenminste déze gedachte in opgesloten liggen: er is een ‘wezen’, dat zich in verscheiden ‘vormen’ openbaart. Maar in geen geval kunnen dan die vormen elkaars tégenstelling zijn. Ze kunnen nimmer als ‘ja’ en ‘neen’ elkander uitsluiten’, elkander excommuniceren. Op de in geding zijnde punten evenwel stonden, gelijk reeds gezegd werd, de Lutheranen tegenover de Gereformeerden elk met hun ‘ja’ en ‘neen’. Hoe kan dan hier het woord pluriformiteit gebruikt worden? Dit woord HIER hanterende, ontdoet men het ongemerkt van zijn allereerste betekenis. En dan spraken we nog niet eens over die andere typen van kerkformatie: de Griekse en de Roomse. Hoe kan men, weer vasthoudende aan de zoëven aangeduide allereerste en eenvoudigste betekenis van het woord pluriformiteit, spreken van vier grondtypen van kerkformatie, die dan samen zouden bewijzen de pluriformiteit der kerken of der kerk? Dat de Roomse kerk haar ‘type’ bewaard heeft, dat is een gevolg hiervan, dat ze weigerde de Reformatie der kerk te erkennen. Ze heeft geweigerd, Gods gebod te eren. Ze heeft met haar ‘neen’ zo kras mogelijk het ‘ja’ der Reformatie weersproken. En dan toch pluriformiteit? Laat men niet zich in woorden verstrikken. Misschien bedoelt men, dat het kindschap Gods, het geloof, de wedergeboorte, het ten slotte in Christus leven en sterven, mogelijk blijkt ook bij de Luthersen, de Gereformeerden, de Roomsen en de Grieksen. Maar dan moet men - om dàt uit te drukken - niet spreken van ‘pluriformiteit’ van kerk of kerktypen, omdat juist het kerktype in geding is. Wie een kind Gods is in de Roomse kerk - en wij nemen daar dadelijk een ontelbare schare van zulken aan - die is kind Gods ondanks zijn ongehoorzaamheid aan God inzake het rechte institueren der kerk. Gelijk wij zelf kinderen Gods zijn ondanks vele zonden op dit of een ander gebied. Maar men moet dan ook niet spreken van pluriformiteit van kerktype. Want, consequent gesproken, zou men dan ook dienen te spreken van gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid als van twee openbaringen der pluriformiteit van het levenstype. Of ook - wij spreken naar analogie van dr Kuyper - van twee pluriforme levenstypen. De één kan kind Gods zijn, al heeft hij zich misgaan aan het zevende gebod, de ander, al heeft hij in overtreding geleefd tegen het vijfde; en zo ook weer een ander Gods kind wezen, al doet hij zijn plicht niet tegenover het vierde. Maar gaat het nu aan, | |
[pagina 407]
| |
het type der ongehoorzamen en dat der gehoorzamenGa naar voetnoot1) samen te hèrleiden tot twee ‘pluriforme’ typen van levens-praxis, juist ten aanzien van de in geding zijnde punten? Het zal niet mogelijk zijn. Ieder onzer zal er báng voor worden, als het op het terrein van de geboden 1-3, 5-10, gebeurde. Maar dan moeten wij er óók bang voor zijn, wanneer men zó doet inzake het VIERDE gebod, dat over den kerkdienst en over de kerkinstituering handelt. En als wij dan tenslotte ten overvloede óók nog denken aan de Griekse kerk, die van de later Roomse zich heeft afgescheiden, heus niet door, als ‘vrucht’ ener reformatie een nieuw kerktype te vormen, doch door inzake het vergaderen van de kerk, gelijk ook in andere zaken van leer en leven, niet meer met de andere christenen mee te kunnen gaan, dan is toch wel duidelijk, dat ook in dit punt van pluriformiteit niet recht gesproken kan worden. Het is heel gewone pluraliteit van instituten. Over de menselijke zonde en zwakheid (in welke laatste ook wij Gereformeerden met ‘alle vlees’ deel hebben), welke zonde en zwakheid de oorzaak zijn der schuldige pluraliteit, moet men niet héénlopen, door van pluriformiteit te spreken. Want zó gebruikt men een mooiGa naar voetnoot2) woord voor een lelijke zaak. Zo pleistert men met loze kalk. Dit laatste is allerminst een hatelijkheid, want ieder geeft toe, dat we hier voor een moeilijk vraagstuk staan. Ook vergete men niet, dat zij, die o.i. hier met loze kalk pleisteren, de zónen zijn, die in liefde over de zonden der vaderen vergoelijkend hebben willen heengaan, niet over eigen zonden. Dit is dan ook het element van waarheid in de opmerking van prof. Hepp, dat de pluriformiteitsleer een streng kerkbegrip, en een eigen strengen kerk-ijver niet in den weg staat. Alleen maar, het noemen van de zonden der vaderen met schone namen is toch niet goed. Want, zullen ook de zonen zelf tot inkeer komen, en zullen dus de vruchten van de Reformatie, door zuivering en versterking van den boom, weer beter kunnen wassen, dan dient men een onvoldragen vrucht ook met dién naam te noemen; dan dient men ‘ja’ en ‘neen’ als elkanders tégenstelling, en niet als variatie van elkaar te beschouwen; en dan moet men terugkeren tot de eerste beginselen van nuchterheid en waarheid. Zo komen wij aan de tweede vraag, die in ons voorgaand artikel gesteld is: wat is nu toch eigenlijk dat geheimzinnige ‘wezen’, waarvan men verscheiden verschijnings-‘vormen’ hier aanwezig acht? | |
[pagina 408]
| |
Maar omdat dit punt ons te ver zou voeren bewaren wij het liever voor den volgenden keer. |
|