van de belijdenis zich feitelijk verwijdert. Immers, wat dit laatste aangaat, door dr Kuyper wordt beweerd, dat de ‘Kerk van Christus’ wel ‘alleenzaligmakend’ is, maar dat ze dit slechts is: ‘mits niet als instituut opgevat’ (citaat A). - Nu worden we altijd een beetje voorzichtig, als wij over iets of iemand lezen, dat men het of hem niet moet opvatten ‘als’ dit of dat. Gewoonlijk toch ziet geen mens daar kans toe. Ik kan iemand niet opvatten ‘als lichaam’, of ‘als ziel’, of ‘als stof der aarde’, of ‘als geest’, of ‘als verbintenis van haren, spieren, nagels, beenderen, klieren’. etc. Dergelijke abstracties lukken zèlfs den filosoof niet, al werkt hij er nóg zo vaak mee. Maar ze lukten vooral aan de opstellers der belijdenis niet, om de eenvoudige reden, dat ze er niet aan dachten, met dergelijke abstracties te werken. Als ze in de belijdenis spraken over de kerk buiten welke geen zaligheid (zéker, certa, Conf. helv. post.) was, dan dachten ze natuurlijk niet aan het instituut ‘op zichzelf’ (het bestaat trouwens niet op zichzelf), doch ze dachten het wel degelijk erbij. De Conf. Helv. posterior 1562 zegt: wie met Gods ware kerk geen gemeenschap houden, doch zich van haar afscheiden, separeren, kunnen niet voor Gods aangezicht leven: Christus geeft zich aan de uitverkorenen in de Kerk te genieten. De Catechismus van Genève, 1545, laat den leerling met alle stelligheid (omnino) verzekeren, dat er buiten de Kerk niets anders is dan dood en verderf (damnatio et exitium); dat wil dus ongeveer hetzelfde zeggen als: buiten de kerk geen zaligheid. Wordt daarbij nu het instituut weggedacht? Volstrekt niet; want de krasse stelling van daareven wordt juist ondersteund met het argument (enim), dat hun, die van Christus' lichaam zich afscheiden,
en de eenheid van dat lichaam verscheuren (scindunt) door schismatieke groepsvorming (factionibus), en daarbij blijven, alle hoop op de zaligheid is afgesneden (praecisa). Men zal in dergelijke beschouwingen het instituut kwalijk kunnen abstraheren van de Kerk. Evenmin als in den aanhef van art. 28 der Ned. Geloofsbelijdenis, als men vandaar verder leest hetgeen erop volgt. De Schotse belijdenis, 1560, noemt de ‘algemene’ (‘katholieke’ of ‘universele’) kerk (die de uitverkorenen van alle tijden, naties, volken en tongen in zich bevat) de Kerk, waarbuiten geen leven, geen eeuwige zaligheid is; en daarom verfoeit zij de lastering (blasphemie) van hen, die leren, dat de aanhangers (‘professores’) van elke secte of religie (cuiusvis sectae, aut religionis) zalig zullen worden, indien ze maar hun handel en wandel inrichten naar den regel van rechtvaardigheid en eerlijkheid.