De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
Zo zijn we dan vervolgens toegekomen aan het tweede punt. We zouden aantonen, dat prof. Hepp in zijn almanak-artikel ‘een èn - èn bij dr Kuyper en dr Bavinck onderstelt (dat hij dan tegenover het epigonistisch geheten òf - òf plaatsen wil), hetwelk bij geen van beiden een heus-ontwikkelde leer is’. Een èn - èn inzake de pluriformiteitsleer. Terwille van de nieuwe abonné's, die uit de hierboven gegeven formulering van dit tweede vraagpunt misschien niet veel wijzer kunnen worden, wil ik nog even de situatie tekenen. Prof. Hepp constateert, dat dr Kuyper ‘zijn leer der pluriformiteit voorgedragen heeft’; dat dr K. daarin naar de beste periode van de Reformatie teruggreep; dat er echter ‘in onze hedendaagse Calvinistische beweging’ meer dan één symptoom van epigonisme valt te ontdekken, ook inzake de leer van de pluriformiteit der kerk; dat men met name aan dit zoëven genoemde symptoom het ernstige gevaar van epigonisme kan belichten, gelijk prof. Hepp dit dan ook tracht te doen, ‘na nauwgezette analyse’ van ‘de kritiek’ dergenen, ‘die in den laatsten tijd op deze leer kritiek hebben uitgeoefend’ (en die dat vrijwel tegelijkertijd deden, zo ongeveer in 1932, K.S.); dat nu dit epigonisme, ‘impotent’ als de epigonen zijn ‘tot voortbouw’, het ‘gebrek der kleine geesten: bewustzijnsvernauwing’, als hun ‘voornaamste gebrek’ doet zien, wijl het epigonisme eenzijdig is in zijn schijnbare consequentie; dat immers de consequentie der epigonen slechts ‘een consequentie van één bepaalden factor met verwaarlozing van andere’ is; want ‘het epigonisme kan in zijn simplicisme geen kontraste waarheden erkennen. Het opereert steeds met het òf - òf, maar nooit daarnaast met het èn - èn’; het is ‘tegen moeilijkheden niet opgewassen; het volgt het liefst den weg van den geringsten wederstand’; dat in dit epigonisme ‘de beschouwing van eigen kerk als EEN ware wordt vernauwd tot deze: onze eigen kerk is DE ware, wat zich daarbuiten aandient is een valse kerk of een sekte, dus geen kerk’Ga naar voetnoot1), (òf - òf); dat Kuyper en Bavinck de pluriformiteitsleer (èn - èn) hebben hersteld en verrijkt; | |
[pagina 396]
| |
dat dus ‘het epigonisme, dat de pluriformiteitsleer loochent’, ‘niet slechts Kuyper en Bavinck’ ‘bestrijdt’, maar (ook) snijdt in het hart der Reformatie. ‘Het valt het kerkbegrip van Calvijn af om op dit punt Rome in het gelijk te stellen, dat ook naast de kerk slechts de sekte kent’. * * *
Nu hebben we over Calvijn en ook over de Synopsis (het gereformeerde leerboek der Reformatie) reeds breed gesproken, en naar we menen aangetoond, dat de schrijver van het almanak-artikel zich ten enenmale vergist had in het weergeven van beider opinie. Daarmee is dus op dit punt (het snijden in het hart der Reformatie!) het in ons geval wel wat vurig ros van het betoog, naar we menen, een pees doorgesneden. Maar we moeten nu nog verder. Prof. Hepp immers heeft beweerd, dat dr A. Kuyper in het voordragen van ‘zijn’ pluriformiteitsleer naar de beste periode der Reformatie heeft teruggegrepen. Nu stellen wij daartegenover als onze mening: a. hetgeen prof. Hepp als de leer van de ‘beste periode der Reformatie’ liet zien (Calvijn, Synopsis) wàs de leer dier periode niet; de Synopsis is door hem misverstaan (zie de eerste artikelenreeks); b. ook al zóu dr Kuyper ‘zijn’ leer der pluriformiteit hebben kùnnen vastknopen aan de ‘beste periode der Reformatie’, dan is dat nog volstrekt geen bewijs, dat het ook inderdaad een rijpe vrucht der reformatie als zodanig is; c. er is echter geen sprake van, dat de pluriformiteitsgedachte bij dr Kuyper in een welbewust en consequent volgehouden heuse leer is ontwikkeld. Ook niet als een leer ‘in de windselen’.
* * *
Over punt a. behoeven wij natuurlijk niet meer te spreken. Wel willen wij iets zeggen inzake punt b.; óók omdat dit ons goed lijkt voor de zuiver-houding van de ‘sfeer’, waarin wij heel of half naar elkaar luisteren, wij, al-of-niet-epigonen van 1934. Men moet niet menen - dit wilde ik met het onder b. gezegde opmerken, - dat, als dr Kuyper, hetzij dan in eigen woorden, hetzij volgens één zijner verdedigers, zegt: dit of dat heb ik ontleend aan ‘onze echte theologen uit den bloeitijd’, daarmee dan altijd bewezen is, dat de daar gevonden bewering een wezenlijke vrucht der Reformatie zou zijn. | |
[pagina 397]
| |
Integendeel: soms is zulk een bewering dan óók al te vinden bij de scholastiek; d.w.z. bij de bedorven theologie, vermengd met allerlei onchristelijke filosofie, van vóór den Reformatietijd. Of bij de Luthersen. * * *
Zo iets behoeft trouwens niet te verwonderen. Noch voorzover het dr A. Kuyper betreft. Noch voorzover het die ‘echte’ gereformeerde theologen ‘uit den bloeitijd’ betreft. Want - wat dr A. Kuyper aangaat - deze held, deze generaal, deze bouwer van ons gereformeerde leven, heeft na zijn bekering van het liberalisme tot het gereformeerde denken gretig en met verdienstelijken ijver gegrepen naar de oude gereformeerde theologen; heeft daarmee ons volk en zichzelf een groten dienst gedaan; heeft daarin ook, wat de grondgedachten betreft, het gereformeerde denken in ere hersteld; doch heeft ook wel eens in begrijpelijke overhaasting beweringen van ‘onze echte theologen’ als specifiek gereformeerd aangezien, welke toch in werkelijkheid niet anders waren dan onverteerde brokken scholastiek. Wie dan daarop wijst, en in zo'n geval op dat bepaalde punt Kuyper ‘bestrijdt’, is geen epigoon, doch iemand, die Kuyper ontdoen wil van inconsequenties, en zo tot den èchten Kuyper terug wil. Opdat geen epigoon ondoordacht den meester naprate. En - wat die ‘echte theologen uit onzen bloeitijd’ betreft - ook hùn nog vaak openstaan voor nawerkingen der middeleeuwse scholastiek behoeft geen mens te verwonderen. Reformatie gaat niet zo maar ineens. Zij vordert soms vele eeuwen, om zich geheel te kennen, en dus te ontdoen van vreemde elementen, die wèl passen in het door haar verlaten oude systeem-van-denken, doch niet bij haar eigen grondgedachten. Men moet dan ook nimmer zeggen: ‘dit of dat vond ik bij oude gereformeerde theologen, dus is het gereformeerd; wie er tegen ingaat, snijdt in het hart der Reformatie’. Want het zou wel eens kunnen wezen, dat zo'n oude theoloog op dat punt nog niet diep genoeg had gesneden in het hart der......scholastiek. * * *
Om niet in nevelen te blijven, noem ik twee konkrete voorbeelden. Het eerste daarvan raakt de leer der drieërlei Gods-kennins of ‘theologie’: de theologie der unie (die bij Christus zou zijn, wijl zijn menselijke natuur verenigd is, d.w.z. ‘unie’ heeft, met de godde- | |
[pagina 398]
| |
lijke); de theologie van den pelgrimstocht (die dan de onze zou wezen, wijl wij nog maar op reis zijn naar het hemels vaderland), en de theologie der aanschouwing (welke dan in den hemel bij de zaligen is; zij ‘zien’ immers God). Dr A. Kuyper neemt deze onderscheiding in zijn Encyclopaedie over, noemt ze ‘noodzakelijk’, dankt ze aan ‘de oudere Theologen’, die ze zijns inziens zelf weer ‘dankten aan de Heilige Schrift’. Ook Bavinck noemt deze onderschieding; en nog onlangs werkte de hoogleraar Haitjema ermee. Toch is ze opgekomen uit de scholastiek, treft men ze bij Duns Scotus, Thomas en anderen. Eveneens bij Luthersen, soms ook sterk anti-calvinistischeGa naar voetnoot2). Wie nu de onderscheiding zelf prijs geeft, al wordt ze door dr Kuyper schriftuurlijk genoemd, snijdt die daarmee in 't hart der Reformatie? Vóór men het zou willen beweren, bedenke men, dat de bijbelplaats, waarop dr Kuyper zich als op een ‘locus classicus’ beroept, 1 Cor. 13:8-13, op een kardinaal punt door prof. Grosheide anders wordt uitgelegd, dan door dr A. Kuyper ‘zeer bepaaldelijk’ (II 196) tegenover bestrijders van zijn mening wordt verdedigd. En het tweede voorbeeld, eveneens uit de Encyclopaedie, is de zeer bekende onderscheiding tussen archetypische en ectypische kennis Gods. We gaan hier niet nader op in, natuurlijk; we constateren slechts, dat dr Kuyper ze al weer in verband brengt met ‘onze echte theologen in hun bloeitijd’ (II 203, vgl. 199, 205), doch dat men bij Gomarus zelf, die ze ook gebruikt (Disputationes Theol. 1, XVI) reeds lezen kan, dat deze de onderscheiding gebruikt op voorbeeld der scholastieken. Hij verwijst naar Thomas, Bannes. In anderen zin gebruikt Kant de termen ook. En de lutherse en gereformeerde theologen halen in de uitwerking van de onderscheiding alles dooreen, totdat de lutheranen ten laatste er niet meer uit kunnen komen en na Buddeus de antiquiteit loslaten. Op zichzelf is hiermee uiteraard nog niets gezegd; want het komt er tenslotte maar op aan, hoe men zulke termen hanteert, in welken zin men ze wil opgevat zien. Maar het hierboven gezegde heeft dan ook geen verder doel, dan te waarschuwen tegen almanak-artikelen, waarin een bestrijding van een bepaalde leer-term van dr A. Kuyper op zó on-bloedige wijze als | |
[pagina 399]
| |
hier geschied is, genoemd wordt: een snijden in het hart der Reformatie. ‘Onbloedig’ wil dezen keer zeggen: op een manier, die zó weinig bloed en zweet kost aan wie dr Kuyper wil verdedigen tegen critici van Kuyper in een bepaald punt. Men staat, wil men alle epigonisme wèrkelijk vermijden, meer dan eens voor de roeping, zich van bepaalde meningen van dr Kuyper - en van onnoemelijk veel anderen, die men in hun groten levensarbeid bewondert en waardeert - los te maken, om het wezenlijke erfgoed, dat zij nalieten, te kunnen bewaren. En het is beter, dit dan ook maar ronduit te zeggen, dan dat men zakelijk uitgebrachte critiek - zoals het in de laatste maanden hier en daar geschiedt - beantwoordt met stemmings-stukjes.
* * *
We komen nu vervolgens tot aan het onder c. gezegde. Dit punt bewaren we evenwel voor een volgend artikel. |
|