De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdPluriformiteit der kerk en epigonisme (nieuwe reeks) IV.Blijkbaar hecht prof. Hepp veel waarde aan het feit, dat Calvijn het voorhanden zijn van ‘sporen der kerk’ ook onder de Roomsen, erkent. Prof. Hepp schrijft: ‘Evenals vroeger onder de Joden enige bijzondere praerogativaeGa naar voetnoot1) der kerk bleven, zo heeft God ook thans onder de Papisten uit de verwoesting enige vestigia ecclesiaeGa naar voetnoot2) willen sparen. Toen Frankrijk, Italië en Duitsland, Spanje en Engeland door de tyrannie van den Antichrist onder den voet werden getreden, heeft Hij daar den doop, het getuigenis van Zijn verbond bewaard, welke door Zijn mond geheiligd, zijn kracht bewaart. In Zijn voorzienigheid heeft Hij ook andere overblijfselen gelaten, opdat Zijn kerk niet geheel zou ten gronde gaan (Inst. IV, 2, 11). Aan de Papisten kan de(n) titel van kerk niet kortweg (simpliciter) worden toegekend. Maar niet wordt geloochend, dat er bij hen kerken zijn (ecclesias esse). De strijd loopt alleen over de ware en wettige inrichting (Constitutio) der kerk. Elke vergadering en het gehele lichaam mist bij het Pausdom de(n) wettige(n) vorm van kerk (carere legitima ecclesiae forma, Inst. IV. 2. 12).’ | |||||
[pagina 392]
| |||||
Tot zover het brede citaat uit Prof. Hepps artikel. Nu dient men zich wèl te bezinnen over de bedoeling van deze passage. Men zou immers kunnen denken: dergelijke uitspraken zien op zulke toestanden, waarin de Reformatie nog niet was doorgedrongen, nog niet had gezegevierd, waar dus nog niet tegenover het roomse instituut een ander, n.l. dat der Reformatie, was gaan staan. Indien prof. Hepp het zó bedoelt, en daarin Calvijns mening terug vindt, zou er gelijk wij niet nadrukkelijk behoeven te herhalen, niets tegen te zeggen zijn; wij hebben ook al in denzelfden tijd, die prof. Hepp tot schrijven blijkt genoopt te hebben, gelijke meningen verdedigd. Evenwel - zó staan de zaken niet. Want wanneer prof. Hepp een samenvatting van Calvijns gevoelen geeft, en dan daarbij op deze kwestie terugkomt, dan schrijft hij: ‘Elke singula ecclesia, waarin de hoofdwaarheden der Schrift worden gepredikt, al moge zij in andere afwijken en de Sacramenten worden uitgereikt, moet als een ware kerk worden erkend. Natuurlijk wist Calvijn, dat op een en dezelfde plaats soms meer dan één vergadering zich als kerk presenteerde. Daarvoor maakt hij echter geen voorbehoud. Hij zegt niet: op één plaats kan slechts één singula ecclesia de ware zijn. Neen, elke kerk, die aan de zoeven genoemde voorwaarde voldoet, is als een ware te beschouwen. Zelfs, al zou die nog leven onder de pauselijke hierarchie, die pauselijke hierarchie mist den wettigen en waren kerkvorm. Haar hierarch is de Antichrist. Maar in haar zijn nog singulae ecclesiae, die de vestigia van een kerk bewaren. Onder die vestigia noemt hij in de eerste plaats den doop.’ Het is me, met de opneming van dit laatste citaat, niet te doen om een brede bespreking ervan. Veel ervan is reeds in de eerste artikelenreeks ter sprake gekomen. Ik geef deze passage alleen daartoe weer, opdat ieder zal kunnen zien, dat volgens de mening van prof. Hepp een roomse kerk (in stad, of land, of streek) nog als ware kerk te beschouwen is op de genoemde minimumvoorwaarde, zelfs indien er een kerk der Reformatie in diezelfde stad, datzelfde land, diezelfde streek, naast dat roomse instituut zou zijn; en dat voorts dit de mening van Calvijn is. Dàt is het punt, waar het hier om gaat. Welnu, wij stellen hiertegenover onze mening: dit is de mening van Calvijn NIET. Want in de eerste plaats: Calvijn heeft hier niet het oog op toestanden, als prof. Hepp óók aanduidt (in éénzelfde plaats, land, streek meer dan één instituut), doch op perioden waarin het oude, verbasterde instituut nog geen ander instituut, uit reformatie ge- | |||||
[pagina 393]
| |||||
boren, naast of tegenover zich vond; waarin het dus nog in die omgeving alleen stond. Op zulke toestanden ziet Calvijn, als hij het over de Joden heeft. Dat blijkt duidelijk uit de voorbeelden, die hij ter illustratie van zijn betoog uit de geschiedenis van Israël kiest; in § 11 heeft hij het over de periode, toen de Heere nog zeggen kon, dat de kinderen, die aan de Joden geboren werden, zijn kinderen waren (Ezech. 16:20); en in § 7 en 8 desgelijks (Jerobeam, Achab, Elia, Micha, etc.). Ja, dit in de tweede plaats, Calvijn zegt nadrukkelijk iets, dat tegen de constructie van prof. Hepp ingaat. In § 9 wijst hij erop, dat de ‘pausgezinden’ twee dingen ‘van ons eisen’:
Op dit laatste punt nader ingaande, merkt Calvijn in § 10 dan op, dat Rome hier het onmogelijke eist. Waarom? ‘INDIEN ze’ (d.w.z. de tegenwoordige vergaderingen, coetus, der pausgezinden) kerken zijn, is DE SLEUTELMACHT BIJ HEN’ (d.w.z.Ga naar voetnoot3) bij die kerken). INDIEN zij kerken zijn, DAN geldt bij hen Christus' belofte: ‘Zo wat gij binden zult......’ enz. Hier wordt dus de kerk als draagster der sleutelmacht erkend; en op dien grond wordt de pluraliteit van ‘ware kerken’, naast elkaar in één gebied, veroordeeld; immers, de roomsen kunnen dien dubbelen eis in de door Calvijn bedoelde gevallen slechts stellen, als er een tweede, niet-rooms, instituut tegenover het hunne staat. Dat hij op zulke gevallen ziet, blijkt immers uit vergelijking van § 10 en met § 6. In § 6 wordt gedoeld op plaatsen, landen, waar de Roomse kerk de gehoorzamen ‘uitgeworpen’ heeft, in § 10 desgelijks (‘zij verstoten uit hun gemeenschap allen, die ongeveinsd’, op goeden grond, non ficte, zich dienaren van Christus noemen). Daarom - dit in de derde plaats - ziet de in § 11 en 12 uitgesproken erkenning, dat er (gelijk oudtijds onder de Joden) zo ook thans onder de roomsen nog ‘kerken’ zijn, op streken, waar nog geen reformatie is doorgedrongen tot overwinning. Dat is dan ook de zin van de verwijzing naar Frankrijk, Italië, Duitsland, Spanje en Engeland. De doop hield daar zijn kracht; maar dat zegt Calvijn van den tijd van vóór de Reformatie, gelijk hij ook handelt over de Joden (en de besnijdenis) uit de dagen van vóór het Nieuwe Testament. Wel hebben ook tegenwoordig (hodie, auiourdhuy) de roomsen nog | |||||
[pagina 394]
| |||||
enige vestigia (sporen, traces) der kerk. Maar dat zijn b.v. de doop, en andere overblijfselen (reliquiae, reliques); dat zijn dus niet gemeenten zelf, doch kerkelijke goederen, handelingen......opdat de kerk niet geheel te gronde zou gaan......Deze laatste toevoeging bewijst, dat het over landen gaat, waar de Reformatie nog niet doorbrak. Calvijn wil doen zien, hoe God altijd Zijn kerk bewaard heeft, steeds mogelijkheden, aanknopingspunten voor de Reformatie heeft gelaten. Maar het betoog zegt niets over de periode van later, toen er twee, drie kerken gelijkelijk dongen naar de autoriteit der sleutelmacht, in een zelfde plaats. In de vierde plaats, nadat in § 11 (zie hierboven) is gesproken over ‘reliquiae’ (overblijfselen) der kerkelijke genadegaven, handelt § 12 nog even over ‘reliquiae’ (overblijfselen) van mensen, van Gods volk. Onder de Roomsen (men denke aan den geweldigen invloed van de vroegere overheid in godsdienstzaken) erkent Calvijn, ook nadat elders de Reformatie doorgedrongen is, nog zulke overblijfselen van Gods volk in streken, waar dit nog niet het geval is; overblijfselen, die nog kerk zijn. ‘Kortom’, zo besluit hij, ‘ik zeg, dat er kerken zijn in zoverre de Heere de overblijfselen van Zijn volk, hoe ellendig verstrooid en uiteengejaagd dan ook, daar op wonderlijke wijze bewaart’. Wie heeft den moed, een tijd, waarin de gelovigen uit elkaar gejaagd en vervolgd worden, te vergelijken met een periode, waarin rustig en zelfverzekerd de éne ‘ware kerk’ in eenzelfde streek of land (‘provincia’) de andere ‘ware kerk’ in ‘con-currentie’ ziet tegen zichzelf? Conclusie: tegen deze voorstelling van zaken heeft niemand bezwaar; ze is ongeveer hetzelfde, als wat de belijdenis uitspreekt (dat de kerk nooit geheel verdwijnen kan), gaat samen met de als axioma aanvaarde gedachte, dat elk zich moet voegen bij ‘de ware kerk’ (enkelvoud), en bewijst, dat prof. Hepp de door mij in het tweede citaat cursieve woorden eigenmachtig heeft ingevoegd in het betoog, zonder evenwel ze uit Calvijns Institutie te kunnen verifiëren. |
|