nr. 1. Het roomse instituut n.l. is geen kèrk-instituut meer, zegt Calvijn. Al weet hij nog zo goed, dat er heel wat gelovigen onder zijn. Dewelke dan ook eruit moeten gehaald worden. En men late zich evenmin van die daad afhouden door het lokbeeld der pluriformiteit, als mocht men zeggen: wij hebben in de roomse kerk toch ook een zekere ‘forma’ van het ‘wezen’ der kerke; derhalve openbaart zich de ‘kerke’ hier in de roomse forma, en elders in de protestantse ‘forma’; laat ons nu zingen. Immers; dat roomse instituut is geen ‘forma’, waarin het ‘wezen’ der ‘kerke’ uit-komt. Calvijn zegt het zo. Ik weet, dat hij op andere toestanden ziet, dan wij beleven. Ik weet echter óók, dat als er gepraat wordt over ‘hoeveel gelovigen er ergens nog zijn’, ik dan bij menige roomse creatie er meer vind, dan bij vele protestantse van tegenwoordig, die het evangelie hebben weggefilosofeerd. Zodat ik niet inzie, waarom, indien men op die manier de pluriformiteitsgedachte verdedigen wil, men de roomsen niet erbij zou rekenen. Als men dan echter maar niet meent, zo iets met Calvijn te kunnen beredeneren.
3. Trouwens, de kwestie ‘hoeveel gelovigen er ergens nog zijn’ - ik zei het reeds vaker - is het criterium niet. Het lijkt er volgens Calvijn niet op. Want in § 3 heeft hij het over den ‘verhuizenden’ God. Niet over den pluriform-behuisden God. Men vergeve mij de zegswijs. In die § 3 spreekt hij over Israël. Hij citeert, gelijk ik in ‘De Reformatie’ lang geleden deed, Rom. 9-11. Die hoofdstukken zien op den tijd, toen het christendom zich in de wereld baan brak. Hoeveel gelovigen zouden er niet geweest zijn in Israël in den overgangstijd? Maar het instituut vervolgde, verwierp, wierp uit. Daarom ‘ontkent’ Paulus, ‘dat die Joden, de vijanden der waarheid, de kerk zijn, ook al ontbrak hun niets, dat overigens kon verlangd worden tot de uiterlijke gestalte der kerk, en hij ontkent dat daarom, omdat ze Christus niet omhelsden’.
4. Voorts: ‘ketters en scheurmakers worden zij genoemd’ (haeretici et schismatici) die door het maken van tweedracht de gemeenschap der kerk verbreken’ (§ 5). Vandaar, dat Augustinus scheurmakers diegenen noemt, die ‘soms ook bij gelijkheid van geloof, den band der gemeenschap verscheuren’ (I. I.).
5. Heeft een instituut getoond, de zuivere belijdenis (professie) niet te kunnen verdragen, en komt er zo door zijn schuld een instituut van trouw professie doenden tegenover het eerste staan, dan moet dat eerste, uitdrijvende, niet zich hooghartig als ‘ware’ kerk handhaven, hetzij tegenover, hetzij naast die andere; men moet ‘eerst