De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
opmerkingen te geven over Calvijn, om dan daarna ons te zetten aan de behandeling der resterende punten. Blijkens het nr. van 9 maart had dit de bedoeling, nog iets te zeggen over enkele gedachten van Calvijn, die in prof. Hepps betoog niet waren vermeld, en mij toch de vermelding waard leken. Nu staat mij niet zo levendig meer voor den geest, wat indertijd die bepaalde punten geweest zijn. Ik zal daarom enkele aanhalingen van Calvijn hier geven, waarop ik mijnerzijds thans den nadruk zou willen doen vallen. Gemakshalve volg ik de bekende vertaling der Institutie, die prof. dr A. Sizoo ons geschonken heeft. a. In IV, I, 2 wordt gezegd: ‘Daarom wordt ze (de kerk) genoemd katholiek of algemeen, omdat men geen twee of drie kerken kan (lat. liceat) vinden, zonder dat Christus verscheurd wordt’. Daarop volgt dan, dat dit laatste onmogelijk is (fieri non potest). Hieruit volgt dus, dat Calvijn hier spreekt over de eenheid der kerk, gelijk God ze ziet. Inderdaad, maar in het begin van de § heeft hij gezegd, dat hij nu wil gaan handelen niet alleen over de zichtbare kerk, maar ook over de massa der uitverkorenen die wij niet ‘zien’; de gestorvenen. Conclusie: de eenheid der kerk gelijk God haar ‘ziet’, moet niet worden gehandhaafd tegenover wat men ziet van haar gedeeldheid, doch dient in het zichtbare, d.w.z. in het òns zichtbare, uit te komen, zoveel het aan ons staat. Als Calvijn in diezelfde § opmerkt, dat God alleen de kerk ‘kent’, bedoelt dat niet een quietief te zijn tegen de meervoudigheid der kerkelijke instituten, doch een troostgrond tegen het vaak verdwijnen van het kleine getal der gelovenden onder de grote menigte der niet-gelovenden (zie den context). b. Daarom vervolgt § 3 dan ook met de ‘uiterlijke’ (externa) kerk. Dáár bespreekt Calvijn de gemeenschap der heiligen onder; die is niet buiten-kerkelijk, doch kerkelijk, instituutvormend. De meervoudigheid der instituten wordt op dit standpunt steeds een schádepost! De eenheid der kerk wordt hier als geloofsstuk vastgehouden. Men kan ze aanvaarden, ondanks......ja, ondanks wat? Ondanks het tastbaar-zijn van zóveel in één land of stad of dorp elkaar weersprekende instituten? Neen, ondanks het soms nergens ontdekken kunnen van een instituut, of van een behoorlijk kerkverband. c. Zó wordt dan ook verklaarbaar, wat de veelbesproken § 9 zegt: overal waar we zien, dat Gods Woord zuiver gepreekt en aangehoord wordt, en de sacramenten naar Christus' instelling bediend | |
[pagina 387]
| |
worden, is een kerk van God. Dit ziet niet op plaatsen, waar twee of drie elkaar tegenovergesteld zijn, maar waar ze dan voorts, toch elk voor zich, ‘zuiver preken en horen’ (het-niet-bij-elkaar komen is al een bewijs van niet-zuiver-horen!), doch het slaat op plaatsen, waar het nog niet tot het goede, nodige contact met de universele kerk komen kon. De ‘wettigheid’ (legitimiteit) der ‘conventen’ hangt in laatster instantie niet af van de vraag, of zij REEDS officiële brieven van opneming in het algemene kerkverband vertonen kan, maar is er door de gehoorzaamheid. Die gehoorzaamheid zelf evenwel zal dan t.z.t. dringen naar de eenheid, ook wel in het zichtbare. Met de pluraliteit van elkaar weersprekende kerken in één plaats heeft deze § niets te maken. d. Het oprichten van een nieuwe kerk (laat ons zeggen: een denominatie van een reeds bestaand instituut) naast een uit vrije levensbeweging ergens opgekomen reeds bestaand Gods Woord zuiver predikend principieel gehoorzaam instituut is dan ook verkeerd. De pluraliteit mag men niet voor eigen verantwoordelijkheid aandurven. Daarom zegt § 10: dat men van zulk een ergens gevestigde kerk, die zuiver preekt, etc., het gezag niet mag verachten (spernere), noch haar vermaningen mag verwerpen (respuere). Men mag ook niet van haar afwijken, of haar eenheid afbreken (abrumpere). Men moet b.v. niet, als er ergens een zuivere kerk is, ook al is ze dan nog niet officieel verbonden met een groot-instituut, dat elders als wettig erkend wordt, zomaar een dépendance van dat elders wettige instituut oprichten als contra-kerk tegen de op een bepaalde plaats Gods Woord zuiver prekende kerk, die nog niet bij 't andere grote instituut behoorde. Want dat maakt pluraliteit, die te verfoeien is. ‘Want de Heere hecht aan de gemeenschap zijner kerk zo grote waarde, dat Hij hem voor een overloper en verlater van den godsdienst houdt, die zich van onverschillig-welke (qualibet) christelijke gemeenschap, als deze maar Gods Woord en de sacramenten zuiver bedient, vervreemdt. Een kerkelijke expansiezucht, welke ergens in het buitenland een bestaand, zuiver prekend (etc.) instituut beconcurreren zou, om er een gedeelte der leden uit te halen, handelt dus verkeerd. ‘Uit de kerk weggaan’ (ook al ware het op de lokstem van den een of anderen propagandist van een elders reeds gevestigd instituut) is ‘verloochening van God en Christus’. Men moet dus met het stellen van een nieuw instituut (al is zijn leiding ook zuiverder dan wat men voorhanden vindt) naast een reeds bestaande gemeenschap uiterst voorzichtig zijn; het mag alleen, als de verschillen | |
[pagina 388]
| |
onoverkomelijk zijn, de waarheid Gods niet meer te handhaven zal zijn in het ergens reeds vrij en spontaan gevormde instituut. (§ 12, krasse waarschuwing tegen het vermenigvuldigen der instituten, bewijs, dat men heus niet zeggen mag: als ze ergens maar zuiver preken, is de zaak in orde, is het althans een ware kerk). e. In de volgende paragrafen wordt met kracht gewaarschuwd tegen het stellen van een nieuw instituut naast het ergens bestaande. De pluraliteit der instituten wordt zo ver mogelijk weggeworpen; men mag slechts dan ze aanvaarden, als het ergens gevestigde instituut niet meer te erkennen is voor een kerk van Christus, (§ 14 spreekt duidelijk, eveneens § 15. Vooral ook § 16, een passage, die in krasse bewoordingen hen veroordeelt, die tegen het bestaande instituut een nieuw durven stellen, dat ook ‘zuiver preekt’, en wat dies meer zij). De volgende paragrafen gaan in denzelfden geest voort. f. Daarom wordt dan ook gewezen op het voorbeeld van de profeten, die, hoezeer ook de kerk vervallen was, toch niet nieuwe instituten hebben opgericht; argument daartoe was, dat het officiële adres, waaraan de Heere zich zelf gebonden had, door hen niet mocht worden vermeerderd met een nieuw adres, een tweede. Zij wilden geen secessie, geen afscheiding-van-willekeur, want er was bij hen een ijver (studium) tot bewaring der eenheid (§ 18). g. ‘Geen enkele verontschuldiging heeft dus, wie uit eigen beweging de uiterlijke gemeenschap verlaat van die kerk, waar Gods Woord gepredikt wordt en de sacramenten bediend worden.’ (§ 19). ‘Laat daarom een ieder onzer bedenken, dat dit zijn plicht is, de vergeving der zonden niet ergens anders te zoeken, dan waar de Heere haar geplaatst heeft.’ Dat is: in de kerk; en daarom moeten we in haar gemeenschap blijven (§ 22). (vgl. § 27). Uit het geciteerde volgt, dat Calvijn van de pluraliteit van kerken in één plaats niet weten wil. De stelling, dat men een kerk voor waar houden moet, als in haar Woord en sacramenten zuiver, of zelfs met gebreken, bediend worden, ziet op een toestand, waar niet de éne kerk de andere tegenover zich ziet staan als tweede, of derde, of vierde ‘gelegenheid’ tot rechte bijwoning van dienst des Woords en tot zuiver gebruik der sacramenten. Calvijns stelling, dat men zulk een kerk voor waar houden moet, is geen vrijbrief aan de ‘meer zuivere’ (!) om ook de ‘minder zuivere’ als ware kerk te erkennen, doch betekent een waarschuwing aan de meer of minder ‘zuivere’ personen, om toch vooral niet het getal der kerken in één plaats of land te vermeerderen met één, of zulke vermeerdering te noemen met | |
[pagina 389]
| |
den mooi-klinkenden naam van pluriformiteit. Volgende week nog iets over Hoofdstuk II; vergelijking van de valse met de ware kerk. |
|