De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Een vraag van 1834 en een herinnering aan 1834.Ga naar voetnoot*)Onze lezers herinneren zich, dat ik hier letterlijk overnam, en zin voor zin beantwoordde (dit is geen gepoch, maar alleen een verzoek aan andere bladen, om voortaan niet meer met een ‘men’ te werken) wat de aftredende rector der Vrije Universiteit opmerkte over het a.s. Congres. Eén der opmerkingen was deze: ‘Is het wel raadzaam, met het oog op het veelvuldig gebruik, dat van die belijdenisschiften als accoord van gemeenschap wordt gemaakt, en moet worden gemaakt, de betekenis van de onderteekening er van zoozeer te verkleinen?’ Reeds werd hierop geantwoord, dat de betekenis der ondertekening juist niet verkleind werd door degenen, die er bezwaar tegen hebben, mensen, die ondertekenen wat ze niet geloven, in dat werk te hèlpen voor de toeziende schare. Juist omgekeerd, degenen, die zo iemand daarin met hun wetenschappelijk gezag steunen, en ‘gereformeerd’ noemen wie het niet is, juist zij verkleinen de betekenis van de ondertekening der belijdenis. Dit zij evenwel verder daargelaten. In dit Afscheidingsnummer willen wij eens zien, hoe Hendrik de Cock ‘de betekenis van de ondertekening’ der formulieren in het ‘ius’ constitutumGa naar voetnoot1) èn daartegenover (helaas) in het ius constituendumGa naar voetnoot2) zag. Naar ik meen, precies zo als ik. Híj hechtte er zóveel betekenis aan, dat hij er zich wel voor wachtte, een krachtens het geldend ‘recht’ geschiede acte van ondertekening als serieus aan te dienen, wanneer ze het niet was (let wel: serieus is hier geen qualificatie van een ‘ziel’, alleen maar van een ‘werk’, een qualificatie naar het recht dat gelden moet). Een gereformeerd predikant, die levendig belang stelt in de kwesties van dezen tijd, wijst mij op volgend citaat uit de voorrede op den befaamden bundel der ‘Evangelische Gezangen’. Men zou tranen huilen bij volgende dierbare passage: ‘Wij ondergeschrevene Predikanten en Ouderlingen door alle de Synoden der Nederlandsche Hervormde Gemeenten volgens derzelver bijzondere Resolutiën gecommitteerd en geauctorizeerd...verklaren...dat wij met alle nauwkeurigheid hebben toegezien, dat daarin niets mogte voorkomen, | |
[pagina 383]
| |
eenigszins strijdig met de aangenomene leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, zooals die naar Gods Woord in den Heidelbergschen Catechismus, de Belijdenis des Geloofs, en de Canones van het Synode Nationaal, te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619 gehouden, vervat is; gelijk wij ook in gemoede verklaren, dat in dezelve niets gevonden wordt, in het allerminste afwijkende van de bovengemelde Formulieren van eenigheid...’ Leg nu eens hiernaast de vraag van daareven: ‘Is het wel raadzaam......?’ En denk dan nog eens aan De Cock. Dan komt de vraag op: Wie heeft in die dagen de betekenis van de ondertekening ‘verkleind’? De Cock? Of de anderen? Nog een ander citaat legt de bovenbedoelde predikant ons voor: Het handelt over den befaamden ds Reddingius, den man, tegen wien De Cock zo heftig heeft moeten strijden: Uit ‘De Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, in leven Geref. Leeraar te Ulrum.’ Ik weet heel goed, dat dergelijke herinneringen kunnen worden uitgelegd als demagogie. Daarom zeg ik er maar dadelijk bij, dat ik er niet aan denk, de situatie van heden in de verhoudingen van toen te willen tekenen. Dat ware in hoge mate oneerlijk. Maar ik voeg er iets anders aan toe. Ik knoop dat vast aan wat die predikant me schrijft: ‘De Cock durft 't wel bij den waren naam noemen, hij beoordeelt de menschen naar hun geschriften in 't licht van hun eed!’ Op dit punt is er inderdaad verschil tussen enkele gereformeerde medewerkers aan dat congres, of enkele verdedigers ervan, en mij. Sommigen zeggen: 't is toch zo goed bedoeld, let toch op onze ziel, die oprecht is. Ik antwoord: ik doe dit in dit verband niet. Want ik heb van die ziel geen kwaad gezegd. Ik heb Uw bedoelingen niet beoordeeld. Ik vind het ook onbillijk, dat gij het voor u zelf in dit verband verlangt. Want als ik Uw ziel in geding breng, moet ik het ook die van de anderen doen. De ziel, en de bedoeling van die anderen in de organisatie, die ik bestrijd, zal ook wel best wezen. Maar het gaat om wat er voor het front komt, om iemands geschriften. En dan zeg ik met De Cock: de één ondertekent ‘oprechtelijk’, en de ander ‘geveinsdelijk’. En wie dan niet zijn groten teen in enige klem vreest te zullen zien komen, omdat hij weet, dat God de voeten van | |
[pagina 384]
| |
zijn knechten als die der hinden maakt (niet-in-de-klem), die doet als Hendrik de Cock: hij houdt zijn tenen vrij van de klem ener kerk, die de formulieren laat ondertekenen met allerlei reservatio mentalis (een zwakheid, die vooral bij mensen voorkomt, die een ander van ‘roomse’ neigingen beschuldigen); en klaagt hij, dat iemand ‘geveinsdelijk’ ondertekent, dan doelt hij daarmee op diens geschriften, niet op 's mans ‘ziel’, die het wel weer voor zichzelf zal hebben klaar gemaakt. De Heren der Gezangen en de drie formulieren. Reddingius en de drie formulieren. Als toen De Cock gezegd had: ‘is het wel raadzaam......de betekenis van de ondertekening zo te verkleinen?’ - wel, dan had hij misschien ook een ‘congres van gereformeerden’ belegd met vriend Rhijnvis Feith, mitsgaders met den weleerwaardigen Reddingius. Maar De Cock liep als de hinden. Zijn voeten waren uit de klem. Hij wist, dat het er niet op aankwam, wie de waarheid zei: een synode, of zijn dienstbode. Als 't maar waar was. En dat men niet zich moest overgeven aan de oordeelvellingen van de Hervormde synode, of van Rhijnvis, bijgenaamd Feith, of van Reddingius. Al zeiden ze nog zo vaak met Hofstede de Groot, dat zij allen de formulieren konden ondertekenen, en dat men die tekenende zielen geenszins van objektieve onwaarheid in dezen moest beschuldigen. |
|