De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘Gezindheid’ of ‘kerk’.Ga naar voetnoot*)In de dagen der Afscheiding is er vreselijk gesold met het ‘kerkbegrip’. Met name de uiteenrukking van kerk en kerk-instituut heeft hier betoverend gewerkt. Precies zo betoverend, als Paulus het bedoelt, wanneer hij de Galatiërs vraagt, wie hen, uitzinnigen, betoverd heeft, dat ze de waarheid ongehoorzaam zouden zijn? De liberale tegenstanders der Afgescheidenen hebben - een weinig van den eersten indruk bekomen - een grote onzekerheid ten aanzien van het kerk-begrip bij de Afgescheidenen geconstateerd. Alsof die liberalen zelf wel wisten, wat ze wilden......! Ze meenden al een heel eind op weg te zijn met hun apologie, als ze constateerden, wat de bekende P. Boeles, in zijn dwaas boek ‘Over Staatsregt, Hervormd Kerkbestuur en Separatisme’ tegen Groen van Prinsterer's ‘De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst’ opmerkt, bl. 150/1: ‘Zij zeggen, dat zij Gereformeerden zijn, - ook de heer G.v.P. zegt zulks (blz. 60); hoe echter daarmede overeenkomt, de bijzonderheid, dat som- | |
[pagina 379]
| |
migen hunner er op aandrongen, dat de aanteekening van den aan hen of hunne kinderen toegedienden Doop doorgehaald mocht worden in de Doopboeken hunner Gemeente, - verklaar ik niet in te zien, daar, zoo ik het wel heb, de Doop ons niet zoo zeer tot leden van deze of gene gezindheid in de Christelijke Kerk, - als wel tot leden der Christelijke Kerk inwijdt (155).’ Hier wordt dus tegen de Afgescheidenen geopponeerd, onder opmerking, dat men tussen de ‘kerk’ en een ‘gezindheid’ BINNEN de ‘kerk’ wel ter dege onderscheiden moet. Hoe weinig evenwel dit geredeneer steek houdt, hoe onzeker de liberalen in kerk en staat zelf waren, en hoe opportunistisch daarom dergelijke verdedigingsredenen zijn, ziet ieder in, die er mee rekent, dat in denzelfden tijd de liberalen de verscheiden instituten soms rekenden tot ‘afdelingen’ (communautés) van één en denzelfden ‘godsdienst’; citaten en litteratuur-vermelding gaf ik in mijn: ‘De dogmatische Beteekenis der Afscheiding’. Den énen keer dus werd tussen ‘gezindheid’ en ‘kerk’ zó onderscheiden, dat men de pluraliteit der instituten (hun meervoudigheid) ermee bestrijden kon, den anderen keer zó, dat men ze ermee verbinden kon. Wat doet die pedanterie van Boeles dan al dadelijk armoedig aan. Hierbij kwam dan bovendien nog de onzekerheid in de uitlegging en toepassing van de grondwet, gelijk deze onzekerheid in de dagen der Afscheiding scherp aan het licht trad. De rechtbank was onzeker, de regering niet minder. Had niet de minister van Justitie, Van Maanen, zo taai vastgehouden aan zijn liberale denkbeelden, en aan zijn wil, om de ‘ellendigen’ in elk geval ten onder te houden, er ware heel wat anders gebeurd in Nederland, dan thans het geval blijkt geweest te zijn. Temidden van zóveel onzekerheid op zóveel punten blijkt ook in regeringskringen inzake de onderscheiding van ‘gezindheid’ (‘gezindte’) en instituut de verwarring groot. Te groot voor wie met dragonders en bajonetten en processen zouden gaan werken. Zo wordt b.v. in april 1836 een zeer geheime pro-memorie over de ‘Afgescheidenen’ den koning, bij bezoek aan Amsterdam, ‘in handen gespeeld’. Daarin verkondigt iemand als zijn mening het volgende: ‘Er is volkomen vrijheid van godsdienstige begrippen gewaarborgd, tevens van derzelver belijdenis en openbare en gemeenschappelijke “eeredienst”, zoodat er buiten de godsdienstGEZINDTEN (!), welke tijdens de invoering der grondwet bestonden, ook andere en nieuwe zijn geoorloofd.’ (Art. der Staatswet 190 met 193 en 196.) Hier heet dus een nieuw instituut een nieuwe ‘GEZINDTE’. Al weer een ander geluid dus. | |
[pagina 380]
| |
Van Maanen, minister van Justitie, evenwel, die in het geheime advies een merkwaardige overeenkomst ziet met de redeneringen der (den Afgescheidenen gunstiger gezinde) rechtbank van Amsterdam, klampt zich vast aan de door hem beweerde ‘tegenstelling’ van ‘begrip’ en ‘eredienst’. En hij constateert (men lette op het onbeholpen gescharrel met woorden als ‘niet-absoluut’ en ‘niet-onbeperkt’): ‘De grondwet zelve behelst de tegenstelling van begrip en eeredienst en het is juist om de ondergeschiktheid aan het hoog gezag ten opzichte van alle naar buiten werkende daden te doen uitkomen, dat in art. 190 de vrijheid van begrip wordt vermeld. Dit is waar in dien zin, dat nieuwe GEZINDHEDEN niet absoluut zijn geprohibeerd, doch daarom is derzelver OPRICHTING nog niet onbeperkt vrij.’ Nieuwe verwarring dus. Van Maanen, èn óók zijn opponent bij den koning, leggen beide een tegenstelling tussen ‘gezindheid’, zoals ZIJ het woord bezigen, én ‘gezindheid’, zoals ANDEREN het bedoelen. Maar hun conclusies staan als het op de exegese van dezelfde grondwet aankómt, weer vierkant tegenover elkander. En dan komt daar nog bij: het overigens voor de Afgescheidenen veelszins troostrijke artikel in het ‘Handelsblad’ van 28 januari 1836: ‘De aanschrijving, vanwege den prokureur-generaal bij het hooggeregtshof aan de onderscheidene regterlijke ambtenaren, om degenen, die zich van het door een koninklijk besluit gecreëerde kerkBESTUUR hebben afgescheiden, te vervolgen, wanneer zij van het hun in art. 193 der Grondwet gewaarborgde regt gebruik maken, is inconstitutioneel, maar zij is dit vooral om de gronden, waarop zij rust. Men past toch art 192 niet toe, alsof er van GEZINDHEDEN, maar van kerkelijke ORGANISATIE werd gehandeld; men handhaaft niet de Hervormde Kerk, maar de besluiten OVER of OMTRENT de Hervormde Kerk sedert eenige jaren genomen. Met één woord: het gouvernement zegt niet: Ik verklaar de gereformeerde GEZINDHEID te willen beschermen; maar: DE GEZINDHEID, die ik beschermen wil, VERKLAAR IK VOOR DE GEREFORMEERDE... Tot zover het ‘Handelsblad’. Men ziet: de onderscheiden stemmen spreken zeer verschillend. Met de onderscheiding ‘gezindheid’ en ‘kerk’ (‘instituut’) opereert de één alzó, de ander aldùs. En ieder wil er zijn eigen doel mee bereiken. Als men deze dingen leest, krijgt men toch weer respect voor de afgescheidenen, die, ongeschoold, immers, door de universiteit verkeerd opgevoed, temidden van zóveel verwarring, vrijwel rechte | |
[pagina 381]
| |
paden wisten te trekken, zolang het op de grote lijnen aankwam. Dan houdt men op, Separatie en Doleantie een verschil op te dringen, dat men niet handhaven kan tegen de nuchtere feiten. Dan houdt men, bij het lezen van de geschriften der Afgescheidenen, en bij het trekken van conclusies uit de door hen gekozen terminologie, rekening met de algemene verwarring, die er in die dagen heerste inzake begrippen als ‘gezindheid’, ‘kerk’, ‘instituut’, ‘afdeling, ‘godsdienst’, en wat dies meer zij. En vooral: men doordringt zich ervan, hoe hopeloos de discussies vastlopen bij liberalen en bij anderen, als men de kerk en het kerkelijk instituut, de belijdenis en het haar als accoord van gemeenschap aanvaardend instituut, van elkander abstraheert. Dat doet de belijdenis zelf niet. Dat doet de bijbel ook niet. Dat doet Calvijn evenmin. Dat doen de liberalen in 1834, en de onzekere rechtslichamen, die geen raad weten met het geval. En intussen gaan de Afgescheidenen verder: vrij van een bestuursinstituut, dat de overheid VERZOCHT, hen te vervolgen; een VERZOEK waarvan WORMSER terecht in ‘De Nederlander’ van 2 dec. 1852 opmerkte, dat het toen nog IN VOLLE KRACHT BESTOND (Fabius, Kerkelijk Leven, 28). En, zich losmakende van een bestuur, dat hen op van alle kanten onzekere rechtsgronden verhinderde, God naar hun geweten te dienen, wisten zij het: geen nieuwe secte te vormen, doch de vaderlandse kerk. Niet zíj waren de Gescheidenen, doch de anderen, die, als de overheid hen in boeien liet slaan, omdat zij b.v. eens ouder gewoonte (zie hiervoor) over de preek van den hervormden dominee wilden praten, het hoofd in den schoot legden, en den mensen meer gehoorzaam waren dan God. SEPARATISME is altijd wereldgelijkvormigheid. Maar wereldgelijkvormigheid verdedigt zich soms met de gedwongen separatie, die gevolg was van gehoorzaamheid, aan te duiden als separatisme. Ten onrechte. Dit moest, mijne broeders, onder ons alzo niet zijn. |
|