De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘Lopen’.Ga naar voetnoot*)Men heeft mij reeds verscheiden malen gevraagd, hier eens iets te zeggen over het ‘lopen’, d.w.z. het ‘nalopen’ van één bepaalden predikant in gemeenten, waar meer dan één dienaar des Woords geroepen is en de roeping opvolgde. Het is eigenlijk na dit laatste zinnetje al dadelijk niet meer mogelijk, dit ‘lopen’ in bescherming te nemen. Wie naar een plaats met meer dan één predikant beroepen wordt, krijgt in den beroepsbrief de verzekering, dat de gemeente hem roept, en dat zij hoopt, dat hij in haar stem de stem van God zelf moge opmerken. De gemeente; - niet een fragment van haar. Noch een reeds gevormd, noch een mogelijk te vormen fragment. Wat komt er van den ernst der beroeping terecht, indien de gemeente dezen beroepsbrief laat schrijven, de intrêe van den predikant omringt met bidden en danken, en dan verder eens probeert, hoe het met den man gaat, om dan naar hem toe te lopen, als hij haar behaagt, doch van hem weg te lopen, als er iemand is of iemand komt, die haar meer behaagt of die een mooie stem heeft, of een bepaalde voordracht, of een mooien zegtrant, of iets anders dat ‘mooi’ is? Wie het ‘lopen verdedigt, moet eigenlijk een anderen beroepsbrief, een ander bevestigingsformulier, een andere intrêe-gewoonte beginnen te vragen. En andere gebeden en dankzeggingen bij de intrêe. Er komt iets bij. De kerk van Christus is iets anders dan een wereldse instelling. Zij leeft niet van het systeem van geven-en-nemen. Zij sluit met een dominee geen contract. Want zij is verbondsgemeenschap. Zij is slechts verstaanbaar tegen den achtergrond der theocratie, gelijk deze onder Israël bestond en haar wezenlijke konstitutieve krachten en bindingen ziet voortbestaan in de kerk van het Nieuwe Testament. In zulk een theocratische verbondsgemeen- | |
[pagina 361]
| |
schap nu geldt enerzijds de bepaling, ‘dat de ambten altijd onderscheiden blijven’, doch de andere, dat zij nooit gescheiden zijn. En de derde, dat het éne ambt niet over het andere heersen mag, doch het andere dan ook evenmin over het ene heersen, laat staan daarop tráppen mag. En wat is dat meestal dómme ge-loop nu anders dan trappen op het ambt van iemand, die met veel stichtelijkheid in een bepaalde kerk is ingehaald? Zeker, de dienaar des Woords heeft zijn bepaalde ambt, en dat mag nooit tot dominocratie verleiden, want dan wordt het tot een karikatuur. De grenzen van zijn ambt zijn nooit te leggen door roof, gepleegd jegens het ambt aller gelovigen. Vandaar dat hij zijnerzijds nooit hierarchisch over de dragers van dat ambt der gelovigen heersen mag. Zij hebben hun vrijheid, hun echte, calvinistische vrijheid. Maar omdat deze vrijheid in een theocratische gemeenschap wordt genoten, daarom slaat ze onmiddellijk om in binding. Zelfbinding. De dragers van het ambt aller gelovigen zijn vrij van alle hierarchie; dat betekent: de keerzijde van die vrijheid is de binding aan het gezag van het ambt, dat spealen dienst in de kerk verricht, in casu het ambt van dienaar des Woords. Zou hij op het ambt der gelovigen trappen dan komt er een wraakgeschrei! Het kome! Maar als er Zondag aan Zondag honderden dragers van het ambt der gelovigen trappen op het ambt van den dienaar des Woords, dan komt er geen wraakgeschrei. Men kijkt soms verbaasd, als er iemand iets over zegt. Maar de grenzen van het ambt der gelovigen worden door God nooit uit-gelegd zó, dat die uitlegging der grenzen roof zou betekenen aan het speciale ambt in de kerk. Noch aan dat der diakenen, noch aan dat der ouderlingen, noch aan dat der dienaren des Woords. Weigert een behoeftig gemeentelid een bepaalden diaken te ontvangen, dan wordt dat lid soms kerkelijk behandeld. Gebeurt hetzelfde een ouderling, dan beweegt zich gans de kerkeraad. Maar laat men een predikant staan in een van zijn voornaamste, ja, in zijn eigenlijkste ambtspraestatie, dan beweegt zich niemand en niets. Men denkt, dat er veel zegen valt in de gemeente. Zegen, och arme. Ja, over dien ‘zegen’ moeten we nog iets zeggen in een derde opmerking. Meestal maken de mensen zich wijs, dat zij bij een bepaalden dominee zo veel ‘zegen’ hebben. Natuurlijk betreed ik hier een moeilijk terrein, want de mensen lezen vaak meer ‘in’ een artikel, dan er in staat. Maar met de nodige waarschuwingen tegen dit euvel, en onder uitdrukkelijke verzekering, dat het natuurlijk zeer wèl mogelijk is, dat een vele lieden ‘trekkende’ dominee ook veel ‘zegen’ op zijn | |
[pagina 362]
| |
werk kan hebben, en uitnemend preken, zou ik twee dingen willen opmerken. Vooreerst, dat datzelfde geval zich ook kan voordoen bij den predikant, dien de gemeente maar aan zijn ‘lot’ overlaat. Ik weet van gevallen, waarin iemand een schitterende preek hield voor een zo goed als lege kerk. Het is eenvoudig nonsens te beweren, dat die en die zo ‘mooi’ preekt en men hem daarom naloopt, want het nàlopen van hèm betekent het òntlopen van den ander. En die ànder kan volgens het oordeel van bevoegden soms zeer goed preken. En hier kom ik vanzelf tot mijn tweede opmerking in dit verband: Ik stel ze vragenderwijs. Wat heeft de grote massa voor verstand van ‘zegen’? Wat heeft ze voor verstand van preken? De massa als massa heeft er géén verstand van. Zij heeft na jarenlange opvoeding soms nog slechts de bedroevendste vruchten der opvoeding aan te wijzen als bij haar bereikt resultaat. De enorme toeloop, dien sommige predikanten hebben - ik denk hier aan niemand, men lette daar wel op - KAN gevolg zijn van iets dat met den inhoud van zijn preken samenhangt. En het kan dan ook (maar dan slechts voor een zeer klein percentage van die gevallen) gevolg zijn van een gezond-gereformeerden en in het gereformeerde funderenden inhoud der prediking. Het kan. Maar bij de meeste nalopers heeft hun gehink achter den énen uitverkorene zijn oorzaak in iets anders. De stem, de zegswijze, de pakkende manier van zeggen, niemand denkt eraan, de waarde van die alle te ontkennen. Maar ook niemand make zich wijs, dat een gemeente bloeit, gezegend wordt, die zich daardoor laat leiden, die alleen daarnaar vraagt in het bepalen van haar voorkeurstem. Het is er ver vandaan. Het is de verplaatsing van het accent vàn het Woord náár de stem van die het spreekt, vàn den geest náár de ziel, vàn datgene, wat de kerkelijke spreker heeft in onderscheiding van den niet-kerkelijken, b.v. den toneelspeler, den declamator, den propagandist voor Hitlers staat, TOT datgene, wat de kerkelijke spreker met den niet-kerkelijken spreker gemeenschappelijk bezitten kan: den toneelspeler, den declamator, den propagandist van daareven. Het is dus een ondermijnen van het speciaal kerkelijke door de kerk zelf. Het is wereld-gelijkvormigheid. Het is de overgang vàn het Woord van den Zender tot de dictie van den gezondene. En die twee zijn altijd onderscheiden, dacht ik zo. Hier komt een vierde ding bij. Heeft God den stádsmens meer rechten gegeven dan den dórpsmens? Die dorpsmens heeft zijn énen predikant, hij kàn dus niet weglopen. Maar de dames en heren van de ‘stad’, of van wat zo heten wil, kunnen 't wel. Hebben zij meer | |
[pagina 363]
| |
rechten? Mógen zij weglopen van hun plaats en is dat heus een leggen van de aquaducten van Gods zegen, onthoudt dan God dien zegen aan den dorpsmens? Het antwoord is niet twijfelachtig. De uitkomst ook niet. Voorlopig zal het platteland de stad nog nieuw bloed moeten toevoeren. De verhoudingen zijn wel wat anders dan de stadsmens denkt. Gezegend de dorpelingen, die het Woord hebben verstaan, en niet maar de dictie van een dominee. Het christendom is begonnen met zekeren Paulus, wiens rede zwak was. Helemaal geen orator. En het Nieuwe Testament is geschreven in de volkstaal, niet in een of ander redenaars-jargon.
Tenslotte: heel die naloperij, zoals ze thans de instincten van de massa tot maatstaf neemt, onttrekt de gemeente aan den leefregel, aan de spanning, van de theocratie, van de bergrede. Men is al zó eraan gewoon, een predikant, die niet ‘bevalt’, eenvoudig-weg te ontlopen, dat er geen sprake meer kan zijn ook maar van de rustige overweging van de vraag, of men zijn ‘bezwaren’ (o, als ze eens moesten geformuleerd worden!) niet bespreken moet, d.w.z. (onder meer) ze in toetsing geven. Men vervalt zelf in losbandigheid, omdat men zijn ‘bezwaren’ of zijn ‘voorkeur’ niet officiëel formuleren kan of wilde, daarom den ander (indien hij fouten maakt) en ook zichzelf onttrekt aan de weldaad, de ook naar binnen obligatorisch theocratische weldaad van het opzicht nemen op elkander. Het ambt van den dienaar des Woords vertrappende, vertrapt men zijn eigen ambt, het ambt der gelovigen. Het slot is verwereldlijking, liefdeloosheid, onmacht tot onderlinge ambtscensuur, koudheid en leegheid. De één wordt op het paard getild, d.w.z. van den duivel-in-engelen-gedaante verzocht, de ander zoetjesaan vermoord (althans van den kant der mensen).
Laat men er mee ophouden. Er IS een mogelijkheid, dat een bepaald persoon tijdelijk bij een bepaald predikant iets speciaals horen kan, dat hij juist nodig heeft. In zo'n geval kan men overleg plegen, zoals het ook gebeurt bij catechisatie, e.d. Dat overleg zou uitwassen voorkomen en de positie op de basis der theocratie bewaren.
Maar die ‘wilden’ in de kerk verwilderen haar. Zij denken vaak, na een preek van hun man, te zijn geweest in een zevenden hemel; maar ze hebben vast niet goed geteld. Het is zelfs de vraag, of zij niet uit den hemel-koers geslagen zijn. Want eigenwillige godsdienst is niet in enige waarde. |
|