De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Pluriformiteit en epigonisme.Aan de lezers.
Na verzending van mijn in het vorig nummer opgenomen copie, bereikte mij het verzoek, om - wegens bizondere redenen - voorlopig het schrijven over bovenstaand onderwerp te staken. Tevens werd meegedeeld, dat gelijk verzoek ook was gericht tot Prof. Hepp. Al denk ik voor mijzelf over de noodzaak anders, toch kan het mijnerzijds geen enkel overwegend bezwaar hebben, te voldoen aan dit vriendelijk verzoek; temeer, waar dit in geen enkel opzicht zich inlaat met redactioneel beleid. Zowel de reden van het verzoek als de persoon die het deed, staan geheel en al buiten de redactie, het consortium, of den uitgever van ons orgaan, en hebben er niets mee te doen. Waar ik dus een buiten alle redactioneel beleid staand vriendelijk verzoek, zoveel het aan mij ligt, geenszins in den weg treden wil, verklaar ik mij bereid, zonder dat ik op dit ogenblik iets weet van wat Prof. Hepp zijnerzijds op het verzoek geantwoord heeft, de zaak voorlopig te laten rusten. De beantwoording van de nog overblijvende vraagpunten worden dus niet af-, doch alleen maar uitgesteld; ik hoop, nog in den loop van dit jaar de resterende punten aan de orde te kunnen stellen. Natuurlijk dit alles onder voorbehoud, dat zich geen onverwachte verhindering voordoet, welke mij nopen zou toch nóg eerder de kwestie verder af te handelen, of erop terug te komenGa naar voetnoot*). | |
Geen ‘stemming’skwestie, geen persoonlijke zaak.Ds W.H. Gispen Sr schrijft in ‘Schev. Kb.’ het volgende: | |
[pagina 352]
| |
Een der Hooggeleerden, professor in de Dogmatiek aan de Vrije Universiteit, heeft in een studentenalmanak geschreven van epigonen, die zich kanten tegen de leer der pluriformiteit der kerk. Ds Gispen klaagt hier over het feit van deze polemiek, die hij betreurt. Dat doe ik ook. Dat ik geen polemiek wil, heb ik al herinnerd; en ik zou het beter hebben gevonden, indien Ds Gispen, die nu één zinnetjes-paar uit het verband rukt, als hij mij citeert, dat erbij gezegd had. Dan was de schijn van een persoonlijke kwestie voor het besef van zijn lezers vermeden. Ik voor mij aanvaard deze probleemstelling niet. Het is juist een jaar geleden, dat Prof. Hepp mij schriftelijk antwoordde op de toezending van mijn dissertatie; een bewijs, dat ik ze hem zond, en dat hij ze ontving, en dat dus niemand zo maar een persoonlijke zaak heeft te zoeken. Moet ik nu nòg eens weer zeggen, dat het mij niet erom te doen is, een praedicaat, dat onaangenaam is, voor mijn persoon te ontgaan? Moet ik nòg eens herinneren, dat Prof. Hepp zelf geschreven heeft, dat het onbillijk zou zijn, iemand om één epigonistisch trekje epigoon te noemen? Het gaat er mij niet om een adjectief te ontleden, zover het mijn persoon zou qualificeren; daarom heb ik ook maar, precies als vele anderen, mijn schouders opgehaald over een vreemde uitlating die, tegen alle breed-academische zede in, Prof Hepp zich bij een openbare promotie veroorloofde; alweer zonder naam te noemen, natuurlijk. Maar ieder dàcht aan namen. Neen, Ds Gispen, het gaat om de BEWERING. DIE is epigonistisch genoemd; en ik hb al gezegd. WAAROM ik dat gevaarlijk noemde. De troost, dien U me geeft: een goeie epigoon is zo kwaad nog niet, past dus niet op den toestand van het debat. Ik wil niet lijdelijk toezien, als men mijn stellingen inzake de pluriformiteit met een dergelijk praedicaat van de hand wijst. Ik heb vele jaren op dit punt een àl vaster wordende mening verdedigd; en ik heb al gezegd: voor die MENING wil ik nu strijden. Voor die mening kreeg ik langzamerhand gehoor, ook bij wie er eerst doof voor waren; er kwamen al meer luisteraars. En nu komt daar een oudere collega, die een jongeren bij zijn optreden ‘begroet’ op de gevaarlijkste wijze, die men denken kan: een schijnbaar hechte argumentatie geven, en dan voorts een adjectief bezigen, dat ieder onthoudt. Precies, zo als die treffende woorden, bij die promotie van daareven, zo best onthouden worden. Kan Ds Gispen nu niet begrijpen, dat, als ik inzake de kerk meen een dwaling te moeten bestrijden, er prijs op stel, tegenover de aanstaande leiders van ons volk die mening te handhaven? En dat het mij daarom noodzakelijk dunkt, om òf te dulden, dat men zegt: die mening heeft afgedaan, want Prof. Hepp heeft ze uit Calvijn weerlegd, òf Prof. Hepp secuur na te rekenen (waarbij ik onder het | |
[pagina 353]
| |
schrijven tegen eigen verwachting in meer fouten ontdekte dan ik constateerde, toen mijn eerste artikel verscheen, iets, dat ik even accentueer, omdat ik bij het begin dus minder polemiek verwachtte, dan ik thans wel moèt voeren)? Ds Gispen moet daar niet van maken een vechterijtje voor een eigen goed naampje, maar een vòlhouden van een ernstig bedoelde stelling, nu iemand, dien ik mijnerzijds niet wens te negéren, tracht, de aandacht van mensen, wier attentie ik op prijs stel (straks zijn ze leden van een synode, of curator van de Theol. School, of catecheten en catechismusprekers en kerkbodeschrijvers), te behouden. Kan Ds Gispen dat nu heus niet begrijpen? Ik zeg dit nu nòg eens voor de duidelijkheid, maar dan houd ik er ook over op. Ds Gispen had m.i. beter gedaan, niet te spreken van den ‘dogmaticus van de V.U.’ en den dogmaticus van Kampen; want ik zei reeds: het gaat niet om Kampen - Amsterdam; een hoogleraar der V.U. zelf komt in Prof. Hepps studenten-almanakartikel naar de logica der publieke mening ook in geding, en bovendien: we schrijven niet in qualiteit. Ik geloof niet, dat ieder der professoren het met mij eens is; maar ik acht onder wie van hen met mij van mening verschilt, er niet één in staat, een artikel te schrijven als Prof. Hepp deed.
Maar goed: nu eenmaal Ds Gispen de qualiteit noemt, nu moest HIJ nog meer kunnen begrijpen, dat ik tracht, mijn mening te toetsen, in confrontatie van die van Prof. Hepp. Zo dat ieder controleren kan. Want straks zullen leerlingen o.m. van mij met Prof. Hepp in contact komen kunnen. B.v. door promotiestudie. Wat er dan tussen hen geschiedt, en of dat naar breed-academisch, om maar niet te zeggen, broederlijk gezichtspunt zal gaan, weet ik niet; alleen heb ik er zo mijn gedachten over, als ik dergelijke, toch ook weer naieve, almanakstukken lees en zo eens luister. Maar als ik in Kampen werk, niet om een prettig leventje te hebben, maar om, naar de opdracht van de kerken, óók van Scheveningen, plaats te winnen voor wat ik houd voor waarheid, dan moet een buitenstaander niet zeggen: laat nu maar rustig een van uw grondgedachten wegqualificeren. Want nu ik tenminste iets heb, dat ik officiëel controleren kan, wil ik ‘met genoegen’ (welk woord men nu niet wéér misduiden moet) controleren. Niet alles kan ik controleren, al moet Ds Gispen rekenen met de mogelijkheid, dat ik misschien meer weet, dan ik zeggen kan; en dat dat verzwegene wel eens te meer reden kon zijn, om Prof. Hepp precies op bedenkingen te antwoorden, nu hij daartoe, althans dezen keer, mogelijkheid biedt. Eer Calvijn-misvattingen, als ik thans aanwees, straks in een dissertatie van een zijner studenten komen zouden - Prof. Hepp zal natuurlijk zijn eigen werken gaarne door den candidaat vermeld en geciteerd zien - wil ik zulk een eventuelen promovendus der Vrije, die bovendien leerling van mijzelf zou kunnen zijn, en de Vrije Universiteit zelf, en de kerken, en de waarheid een dienst doen, door te zeggen: laat zulke Calvijn-interpretatie niet verder doordringen, want die is ondeugdelijk, en zou moeten worden bestreden door een promotor aan de Vrije Universiteit.
Ik wijs dus Ds Gispens klacht af, wijl ze over een fictief handhaven van een persoonlijk qualiteitserkenninkje gaat. En als hij vrede wil, en bang is voor het in-het-leven-roepen van tegenstellingen, die ook ik niet graag zou zien, dan moet hij: a. niet over twee mensen schrijven in het openbaar, doch over, of aan, den énen, die begonnen is in het openbaar op een semi-wetenschappelijk forum (almanak), want de ander had Ds Gispen pas eraan herinnerd, dat hij tegenover een leerling van Prof. Hepp publieken strijd vermeed (een dienstdoend predikant); b. de tegenstelling niet doen zien als die van de twee dogmatici, doch als een handhaving van een mening, mijnerzijds, die ik reeds lang verdedigde, vóór ik dogmaticus was; die men van mij wist, toen men mij benoemde (ik heb niets achtergehouden vóór 1933, geloof ik); die ik niet prijsgeven kan, zonder laf te zijn tegenover de m.i. ernstige zaak. En dan moet men voorts bedenken, dat het geen zaak van twee onderwijsinrichtingen is, doch een mening, die over en weer tegenstanders of voorstanders hebben kàn; en die dus verdwijnen moet, òf veld winnen. Er zullen meer van die punten voor den dag komen. | |
[pagina 354]
| |
Dr C.G. Berkouwer over het begin van het pluriformiteitsdebat.Dr. C.G. Berkouwer mengt zich, terwijl ik nog midden in mijn poging tot bespreking van Prof. Hepps almanak-artikel zit, even in de discussie. Natuurlijk ga ik niet in op wat Dr Berkouwer in het algemeen zegt; daar is trouwens ook geen reden toe, omdat het grotendeels om de in geding gebrachte kwesties heen gaat. Maar voorzover het artikel van Dr Berkouwer de hier besproken kwestie wèl raakt, geef ik hem gaarne antwoord.
We lezen dan: Het is te verstaan, dat velen zich bezighouden met de thans opnieuw gerezen vragen. Maar er is een gevaar, dat we overijld tot een conclusie komen, die zich dan bij ons vastzet, zonder dat we de quaesties, waarover het gaat, ‘door’ hebben. Een van de gevaren waarvoor we moeten waken, is het zonder meer vereenzelvigen van de pluriformiteitsgedachte met het kerkelijk quietisme. Het spijt me, maar ik kan dézen keer Dr. B.'s voorlichting niet gelukkig vinden. Om deze reden: a. de pluriformiteit, die ik, afgedacht van het nare woord, hier in ons blad herhaaldelijk heb gezegd te aanvaarden, diè probleert niemand weg te werken; en die kàn ook niemand wegwerken, omdat ze een werk van God is. In hoeverre ik ze aanvaard, heb ik al gezegd; maar ik zal, als ik Prof. Hepps artikel heb afgeafgehandeld, daarover in een reeds thetische artikelen, zo God wil, nog wel spreken. Nu alleen dit: de pluriformiteit, zover ze aanvaard worden moet, is een scheppingswerk van God, doorwerkend ook in dit zijn bepaalde werk: de kerk. Maar ze is totaal iets anders, dan wat Prof. Hepp, naar ik letterlijk citeerde, heeft verstaan daaronder; b. de pluriformiteit moeten we maar niet vervangen door de uniformiteit, zegt Dr. Berkouwer, WANT DAT LUKT TOCH NIET. Het spijt me, dat ik het nu nog eens weer, voor de zóveelste maal, zeggen moet: ik aanvaard dat argument van ‘het lukt toch niet’, niet. Ik vind dat ongereformeerd. Ik vind dat in strijd met de bergrede, en met den Catechismus. Ik weet bizonder goed, dat de uniformiteit ‘niet lukt’. Ik weet ook, dat iedere hoorder in de kerk van Dr Berkouwer zeggen kan, na een preek van hem over de door Christus gestelde eisen, b.v. van de bergrede: ‘dat lukt nooit’. Maar ik weet ook, dat Dr Berkouwer dan tegenover dien man volhoudt, ‘dat God den mens geen onrecht doet, als hij in Zijn wet van hem eist, wat hij NIET DOEN KAN’. Dàt nu houd ik dezen keer tegen Dr Berkouwer vol. En ik heb al ettelijke keren gezegd: als de kerk een geloofsstuk is, en als Dr Dijk thans in ‘De Heraut’ - gelukkig - precies dezelfde klanken laat horen op dit punt, waarom zou men dan de vraag, wat de kerk doen en laten, najagen en niet-najagen moet, ooit mogen plaatsen onder het aspect van: wat lukt-of-niet-lukt? Der Narr in Christo, Dr Berkouwer, dien zoeken we in alle geloofsstukken, ook inzake de kerk. Hem niet te zoeken, dat is een grondbederf in de Christelijke ethiek. Ik weet, dat U dat niet bedoelt, ik weet het bizonder goed. Maar we moeten elkaar toch steeds weer naar de grondgedachten van gereformeerde dogmatiek en ethiek, en naar de termen van Christelijke, gereformeerde, denk-methode heenleiden. Dat U dan verder zegt: er zit toch ook in die pluriformiteit wel iets (resp. veel) moois, - - doet natuurlijk hier niet ter zake. U weet, dat ik ze - afgedacht van het woord, zie boven - aanvaard, met àlle moois. Maar het loopt nu alleen maar er over, of de pluriformiteit naar de mening van Prof. Hepp c.s. mooi is. Dr Berkouwer zegt verder: Het gaat er ons hier slechts om, dat door wie de pluriformiteit aanvaardt meermalen dit quietisme uitdrukkelijk wordt verworpen en met nadruk de roeping tot eenheid wordt gehandhaafd. | |
[pagina 355]
| |
Ik vraag: wie ontkent dat? Ik zeker niet, want ik heb Prof. Hepp, die hetzelfde zegt, eerst objectief geëxcerpeerd laten spreken, eer ik hem bestreed; en heb al herhaald, dat hij werkt met het èn-èn-schema. Trouwens, ik denk ook niet, dat Dr B. met deze opmerking mij critiseren wil, want hij spreekt dan verder over een pluriformiteitsartikel, dat door een ander dan Prof. Hepp geschreven werd. Het volgende raakt evenwel rechtstreeks mijn laatste artikelen: De kwestie is nu in ieder geval weer op ‘de helling’. Een van de vragen, die rezen, was: Hoe denkt Calvijn hierover? Prof. Schilder schrijft thans over de hoofdstukken, die Prof. Hepp terzijde gelaten had en meent te kunnen aantonen, dat reeds hier door Calvijn de pluriformiteitsleer wordt veroordeeld (‘deze de pluriformiteitsleer principiëel veroordelende eerste paragrafen’). Deze stelling lijkt me uit het artikel van Prof. Schilder nog niet bewezen. Dr B. zegt niet, waarom hij zo oordeelt; we gaan dit dus maar voorbij. Overigens: als Dr Berkouwer meent, de in onze eerste aanloopartikelen gegeven citaten uit Calvijn te mogen isoleren, dán heeft hij met zijn: ‘nog-niet-bewezen’ natuurlijk gelijk. Maar wie den helen Calvijn laat spreken, m.a.w., wie dus de in de aanloopartikelen gegeven uitspraken ziet tegen den achtergrond van Calvijns àndere, in de volgende artikelen (en dan ook reeds vóór 9 Maart, den dag waarop Dr B. publiceerde) besproken beweringen van Calvijn, die moet het een met het ander verbinden, zoals in èlk onderzoek naar wat een bepaald schrijver bedoelt te zeggen. Het spreekt natuurlijk verder voor zich, dat als ik in deze artikelenreeks spreek over ‘de pluriformiteitsleer’, daarmee natúúrlijk het oog heb op de in geding zijnde leer. Men zou anders nota bene ook mijzelf met mijzelf kunnen bestrijden, immers ik aanvaard - zie boven - voor wie mij gelezen heeft, ook ‘een pluriformiteit’. Voorts: Hij spreekt van ‘het quietisme der pluriformiteitsherauten’ en acht dat in strijd met Calvijn. Uit het besproken deel van Calvijns Institutie blijkt metterdaad, dat Calvijn geen kerkelijke quietist is geweest en de roeping tot eenheid heeft gehandhaafd en dus allerminst op het standpunt staat: slaap, kerkje, slaap! Neen, Dr Berkouwer, daar gaat het NIET om. Niet daarover loopt het, of Prof. Hepps pluriformiteitsleer SAMENVALT met quietisme, maar of het er toe leidt. En dat is onbetwistbaar. Als Dr Berkouwer zegt: bewijst u dat eens, dan antwoord ik: ik weet het uit de beste bron; ik weet het uit een kerkelijk phaenomeen, genaamd K.S. Ik verzeker U, Dr Berkouwer, als Prof. Hepp gelijk heeft, als het naar de Schrift is, en naar de grondgedachte der Reformatie, als de Chr. Geref. Kerk in de ‘provincie’ (zie art. van heden) Nederland een ‘ware kerk’ is, nu, dan voel ik, K.S., er letterlijk niets voor, saam te komen met ‘de’ Chr. Gereformeerden van heden. Ik kan dan de te verwachten eerste misère best missen, en verenig dan eigenlijk liever NIET met hen. Ik gun me dan het genoegen van twee ‘ware kerken’, en drie, en wie weet, hoe veel nog meer. Maar omdat ik niet te rekenen heb met wat ik prettig vind, of gemakkelijk voor de rust, daarom ben ik al zoveel jaar aan 't antwoord geven aan ‘De Wekker’; want ik vind - lettende op de Schrift - dat het MOET komen tot vereniging, dat het zònde, en een snijden in het hart der Reformatie is, de zaak te laten, hier in Nederland, zoals ze is. En daarom wil ik vereniging, ik wil die, met de ogen toe. Ik denk ook zó, met de ogen toe, over de drieënigheid en over Christus' twee naturen, en over de wederkomst ten oordeel. En uit wat ik dan zó hoor, maak ik dan mijn ‘toepassing’. Ik vraag niet: wat denkt Prof. Hepp over het quietisme? Ik vraag: waartoe leidt zijn pluriformiteits-theorie? Is een kerk ‘ware kerk’, dan is de prikkel van het mòeten breken-met-het-bestaande, wijl God ‘niet wachten’ wil, ‘geen dag en geen nacht’, afgestompt. En ik geloof ook, dat die vereniging vrucht dragen zal. Want ik zeg met Calvijn: het is onmogelijk, dat waar twee of drie (onder beding van Cyprianus, zie art. van heden) in Christus' NAAM (dat gaat zo maar niet!) ver- | |
[pagina 356]
| |
enigd zijn, en weer naar het Woord luisteren, dat daar geen vrucht zou gezien worden. ‘Slaap, kerkje, slaap’; Dr Berkouwer schijnt te denken, dat ik hier alleen aan de eigen kerk gedacht heb als adres van het wiegeliedje. Onjuist is dat. Ik denk hier aan ‘alle’ z.g. ‘ware’ kerken, ook dus aan de àndere-dan waartoe-wij-behoren. En ik zie de resultaten voor de ogen, en heb ze in ‘De Reformatie’ meer dan eens aangewezen. Toen de Chr. Geref. pers haar scheidings-daad verdedigen moest, zei haar pers: wij zijn de ware kerk; Ds Hilbers, en veel anderen. Haar kerkelijke pers, almanakken, etc. geven een hele reeks van zulke thesen. Als later op het geweten van de Chr. Geref. Kerk een beroep gedaan wordt, en men wil dan ginds den toestand der gescheidenHEID (al is het maar voorshands) handhaven in ‘De Wekker’, dan valt diezelfde Chr. Geref. pers blij als een vogeltje een geref. orgaan bij, als daar gezegd wordt: de ware kerken in Nederland zijn vele. Quietisme, bij mij, indien Prof. Hepp gelijk heeft; bij ‘De Wekker’ ook. - Maar als we eens weer gingen luisteren naar de klanken van Calvijn, en van de Synopsis, dan zouden we in Nederland weer een andere groepering krijgen, ontstaan uit den wil-tot-gehoorzaamheid aan het gebod. Het gebod, en daarmee uit. Die practijk, en die phaenomenen van vroomheid en goeie dominees, die kunnen mij geen zier schelen; mógen mij niets willen geven, als het erop aankomt, te vragen: wat moet ik DOEN? Conclusie: als Dr Berkouwer dan nog schrijft: Ds den Houting heeft eens gezegd, dat het begrip pluriformiteit verschillende inhouden had naar gelang het door den één of door den ander werd gebruikt. Ik geloof, dat dit juist is. Maar dan mag m.i. Calvijns afwijzing van 't kerkelijk quietisme niet zonder meer gekarakteriseerd worden als een veroordeling van ‘de’ pluriformiteitsleer.dan antwoord ik: dat heeft ook, bij mijn weten, niemand gedaan. Niet Calvijns afwijzing van iets, maar Calvijns leer van de eenheid der kerk (in het zichtbare wijl in het onzichtbare) DIE is veroordeling van de (in geding zijnde) pluriformiteitsleer, en daardoor tevens afwijzing van het kerkelijk quietisme. | |
Rectificatie, en nog wat.Van Dr Berkouwer kreeg ik volgend ingezonden stuk: Watergraafsmeer, 17 Maart 1934. Het spijt me heel erg, dat ik Dr Berkouwer verkeerd begrepen heb op dit éne | |
[pagina 357]
| |
punt. Ik verklaar mijn exegetische fout enerzijds uit mijn haastig lezen, anderzijds uit het feit. dat Dr Berkouwer in het weergeven van de mening van het kerkelijk quietisme, zijn zinnen niet door een komma-punt, doch door een punt gescheiden heeft. Andere lezers, die ik achteraf vroeg, hadden 't evenzo begrepen. Gelukkig heb ik de hele passage onverkort opgenomen, ook met de aan de bedoelde passage voorafgaande zinnen. Onder betuiging van mijn leedwezen over het misverstand neem ik dus den kop van de Persschouw van verleden week tot en met de eerste helft van kolom 1 van bl. 191 terug, zover Dr Berkouwer er in betrokken zou zijn. Overigens zijn er natuurlijk wel onder ons, die den door mij abusievelijk aan Dr Berkouwer toegedichten gedachtengang volgen. Zakelijk zou dus tegenover hun bedoeling mijn opmerking zich willen blijven stellen. Maar het blijkt, gelukkig, dat Dr Berkouwer in dezen aan mijn zijde staat op dit punt. Voorts: Dr Berkouwer heeft in zijn laatste nummer zich weer gemengd in het debat. Ik zal hem niet daarin negeren, maar stel mijn beantwoording uit tot een der volgende nummers. Om twee redenen: a. om niet te veel in één nr over dezelfde zaak te schrijven; b. om af te wachten, of Dr Berkouwer soms nog meer schrijven mocht onder het lopen van de reeks. Om de onder a. genoemde reden ga ik ook voorbij aan het overigens mij zeer verblijdende artikel van Ds W.W. Meynen in ‘Dordtse Kerkbode’. | |
Korte opmerking inzake pluriformiteitsdebat.Nu om redenen, die geheel buiten het eigenlijke geschilpunt of de leiding van ons blad liggen, besloten werd (zie elders) * de verdere afhandeling van de door mij contra Prof. Hepps gestelde vraagpunten nog wat te laten wachten zie ik er ook van af, Dr Berkouwer reeds te antwoorden, gelijk ik hem verleden week beloofde. Een uitzondering moet ik echter maken voor één opmerking, die m.i. niet verder binnenkamergesprekken beheersen moet. Dr Berkouwer zegt (vrij geciteerd): Ik geloof niet, dat het artikel van Prof. Hepp tegen Prof. Schilder gericht was. Hebben ook niet Ds Feenstra en Ds Den Houting over de pluriformiteit der kerk geschreven? Voorzoverre het woordje ‘ook’ erkent, dat in Dr B.'s hier geciteerden volzin eigenlijk had móeten staan: ‘niet alleen’ (tegen Schilder), zegt Dr B. geen nieuws, want ik zelf heb al dadelijk gezegd, dat er anderen waren. Overigens heb ik, toevalligerwijs juist in dezelfde week, waarin Dr B. dit schreef, aangewezen, op welken grond elk mòet aannemen, dat Prof. Hepp nauwkeurige studie gemaakt heeft van wat ‘De Reformatie’ had geschreven; en tenslotte wijs ik - óók nog om een andere reden, die ik nu weer niet in de krant zet, (maar die daarom Dr B. niet behoeft te doen vragen, waarom ik toch zulke mysteriën bespreek) - erop: a. dat Ds Feenstra 23 nov. '28 voor het eerst over de pluriformiteit gehandeld heeft, en later 10 juni '32; en meer niet; b. dat Ds Den Houting eigenlijk zelf rechtstreeks niets gepubliceerd heeft over de Pluriformiteit, dat evenwel 29 juni 1932 Ds Den H. een referaat hield over de juiste beschouwing en waardering van ons eigen kerkelijk instituut, welk referaat is opgenomen in het ‘Mannenblad’ aug. 1932; en dat vervolgens in de nrs van okt. en nov. '32 jan. en febr. '33 de vragen, gerezen naar aanleiding van dit antwoord, zijn behandeld; en dat vervolgens op een predikanten/ouderlingenconferentie van 29 sept. 1932 door Ds Den Houting is gerefereerd over de eenheid der kerk, ook in haar openbaring als instituut, waarvan slechts de stellingen gepubliceerd zijn; dat eindelijk Ds Den H. voor een ouderlingenconferentie van 9 nov. 1932 sprak over kerkelijk besef, opgenomen later in het ‘Ouderlingenblad’, waarschijnlijk jan. en febr. 1933; dat Ds. Den H. vroeger wel eens sprak (7 mei 1920) op een Gorcumse predikantenconferentie over ‘art. 27-29 der Ned. Gel. Bel. en de Plurif. der Kerk’, welk referaat de aandacht gehad heeft van Dr Buizer (Acta Leeuwarden, 246); c. dat ik zelf herhaalde malen schreef over de pluriformiteit, en de pluraliteit, maar dit vooral deed in het jaar 1932, vooral dan weer tegen het einde van 1932; m.a.w. | |
[pagina 358]
| |
d. dat wie zich bezig hield met Ds Feenstra en Ds Den Houting, en dan voorts - gelijk Prof. Hepp verklaarde - nauwkeurig heeft geanalyseerd ‘de’ kritiek (op ‘de’ ‘leer der pluriformiteit’) van ‘hen’, ‘die in den laatsten tijd op deze leer kritiek hebben uitgeoefend’, dan ook mòet hebben gedacht aan wat ‘De Reformatie’ schreef over het onderwerp, en zich moet hebben gekeerd daartegen; e. vooral ook, omdat wat ‘De Reformatie’ schreef, ten dele samenviel, en ten dele samenhing met de discussie, die in de pers over deze dingen gevoerd was, en daarvan ook duidelijk kennis had gegeven. De rest komt dan later wel, als ik het onderwerp afhandel. | |
Een afgewezen legende van Ds. D.J. Couvée.Met Ds D.J. Couvée heb ik liefst vollen vrede; maar juist daarom moet ik hem nu wel even openlijk bestrijden. Ds Couvée heeft zich in zijn orgaan ‘Herleving’ bezig gehouden met het geval van mijn hier begonnen bespreking van het almanakartikel van Prof. Hepp. Op zichzelf lijkt het me ongewenst, dat, als ik zelf pauzeer, en aankondig, dat daarvoor een bizondere reden was, doch tevens beloof, later te vervolgen, men van andere zijde op de zaak terugkomt, tenzij men zeer dringende redenen daartoe heeft. Immers, dan wordt het voor den man, die een poosje zwijgen wilde, niet gemakkelijk gemaakt, dat voornemen getrouw te blijven. Ik zal niettemin enkele critische opmerkingen, die ik tegenover Ds Couvée's artikel plaatsen wil, wel bewaren tot later. Ook tegenover mijn vriend Couvée is uitstel geen afstel. Maar een enkele opmerking moet mij nu reeds van het hart. Ds Couvée moet geen legenden helpen vormen. Er zijn al genoeg nonsensverhaaltjes in omloop, die van a tot z op fantasie berusten. Ik wist dat, en haal er mijn schouders over op. Maar als Ds Couvée dan daaraan voedsel geeft door een persartikel, dàn moet ik hem even verzoeken, dit na te laten. Ds Couvée, beelden uit de sportwereld gebruikende, zegt: ‘juist toen’ de schrijver ‘uit Kampen meende’ den schrijver ‘uit Amsterdam althans op punten reeds verslagen te hebben, raakten zij in the clinch en riep een onzichtbare scheidsrechter, zelf toch ook militant genoeg: brakc. En’ ‘onmiddellijk’ ‘brak de Kamper kampioen den strijd af. Maar voorlopig’. Tot zover Ds Couvée. Nu ken ik de sporttaal - gelukkig - niet. Maar zelfs met dat feit voor ogen, constateer ik, dat wat hier staat, niet waar is, een volstrekte onwaarheid is, en een misduiding van wat ik zelf schreef; een misduiding, die blijkbaar zelf haar ontstaan dankt aan de dwaze geruchten, waaraan sommigen hun tijd vermorsen. De gereformeerde predikant, met wien ik over het opschorten van de bedoelde artikelenreeks correspondeerde, en die de volstrekt enige persoon is, met wien ik op enigerlei wijze over het voorlopig stop zetten van de reeks heb onderhandeld, heeft deze copie, eer ik ze naar de drukkerij zond, in haar geheel gelezen, en mij uitdrukkelijk gerechtigd, ook uit zijn naam te verklaren, dat hij met dit mijn artikeltje van a tot z instemt. | |
Nog eens: De legende van Ds Couvée.Ds Couvée neemt nota van wat wij schreven over de door hem gevormde legende, blijkens een artikel in ‘Herleving’. Hij meent, dat wij op zijn hoofd lieten neerkomen, wat eigenlijk voor anderen bestemd was. Dat is een vergissing. Wat anderen deden, onderscheidde ik van wat Ds Couvée deed. Die anderen vulden gesprekken met dwaze kreupel-verhaaltjes; maar Ds C. ‘VORMDE’ een legende door te laten drukken. Overigens heeft Ds C. nog niet geheel gevoeld, wat ik zeggen wilde. Hij zegt nu: het is dus niet de man geweest, dien ik op het oog had, maar een ander. Pardon, dat is maar de ene kant van de kwestie. De andere was, dat de handeling, die Ds C. aan dien enen man toeschreef, helemaal niet verricht is. Niet alleen het onderwerp van den volzin, maar ook het ‘gezegde’ was een legende. En het zou me aangenaam zijn, als Ds C. ook dàt nog aan zijn lezers wilde zeggen; - en dan | |
[pagina 359]
| |
liefst zonder meer. Want anders krijgen we maar weer nieuw gegis, met nieuw ge-mis. Want gewoonlijk is dááraan geen gemis. | |
Nog eens: De legende van Ds Couvée.Het spijt me, maar nòg moet ik Ds Couvée even lastig vallen. Thans schrijft hij in ‘Herleving’: ‘dat ik hem verzocht heb, mee te delen, dat niet alleen het onderwerp van den volzin, maar ook het gezegde een legende was’. Maar dan voegt Ds Couvée achter dat ‘gezegde’ tussen haakjes in: ‘break’. Maar ik antwoord: pardon, dat was ‘een’ gezegde van dien meneer, dien u als scheidsrechter hebt aangediend. Maar ik heb al gezegd, dat ik de sporttaal niet ken, en ook niet curieuselijk onderzocht heb, wat dat engels betekent. De zaak is deze: Ds C. zei: er is een man gekomen, zelf militant genoeg, en die trad op als scheidsrechter, en zei toen een paar engelse woorden. Die laatste begreep ik niet; maar ik begreep wel, dat er een ‘volzin’ was, die tot onderwerp had een militanten man, en tot gezegde: hij trad als scheidsrechter op. Ik zei toen: dat is van a tot z onwaar. Ds C. antwoordde toen: dus het was niet die militante man. Ik repliceerde: pardon, dat was de ene fout (het onderwerp van den volzin); de andere fout was: het gezegde (niet van den man, maar van den volzin). M.a.w.: er is helemaal geen scheidsrechter geweest. En als Ds C. nu den eersten keer mij letterlijk had geciteerd, of tenminste den tweeden keer, dan was dit hele gevalletje, of tenminste het terugkomen op het gevalletje overbodig geweest. Wil Ds C. ook nog even zijn lezers zeggen: dat het óók een legende was, dat er een scheidsrechter op het toneel gekomen is? En dat niet slechts een onbetekenend onderdeeltje, maar het HELE verhaal van Ds C. onwaar geweest is? |
|