De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdPluriformiteit der kerk en epigonisme. (VIII).In ons voorgaand artikel kwam de Synopsis ter sprake; we wezen erop, dat door Prof. Hepp geen aandacht was geschonken aan den door ons uit de Synopsis geciteerden volzin van Cyprianus, al werd die volzin ook in de Synopsis zelf reeds als een gevleugeld woord aangediend. Dat zij dit niet zonder reden deed, blijkt wel. Immers, vóór en na treft men dezen bekenden zin telkens in de geschriften der gereformeerde theologen. Ik heb voor deze artikelen geen tijd om boeken aan te vragen van buiten, en heb wegens datzelfde tijdsgebrek ook niet eens een der werken uit de Theol. School kunnen raadplegen. Ik citeer alleen maar wat op mijn eigen kamer aanwezig is; en indien dit uiteraard weinige dan reeds telkens den bekenden zin uit de Synopsis te lezen geeft, dan kan men toch wel veilig concluderen, dat een rustig onderzoek naar de mening der gereformeerde theologen, en dan heus niet alleen uit den eersten tijdGa naar voetnoot1) | |
[pagina 347]
| |
na de Reformatie, zéker uit zou wijzen, dat veel meer gereformeerde theologen, dan ik zo maar voor de hand weg citeren kan, op dezelfde wijze Cyprianus' mening-op-dit-punt in het bewustzijn der lezers willen indragen, als de Synopsis het deed. We noemen dus nu alleen maar die plaatsen, die ik voor de hand weg vond. Natuurlijk denkt men hier het eerst aan Walaeus; want hij is de man, onder wiens voorzitterschap de disputatie gehouden werd, welke in dat hoofdstuk van de Synopsis opgenomen is, waaruit we verleden week Prof. Hepp hoorden argumenteren. Men vindt trouwens dat Synopsis-hoofdstuk letterlijk in Walaeus' werken terug, Tom. II 345-349. Behalve dáár, treft men den bekenden zin van Cyprianus ook in Walaeus' disputatie: de Iudicio Doctrinae et Convocatione Synodorum, Tom. II. p. 65, b. Het gaat daar over de vraag, hoe de kerk zal waken voor de zuiverheid der leer en de ware eenheid der kerk van Christus, naar de mate der gave van Christus. Niet van de dienaren (des Woords) één voor één, in eigen plaats, maar ook van hen àllen gezamenlijk wordt gevraagd, dat ze voor die zuiverheid en eenheid vlijtig zullen waken. Want, zo zegt Cyprianus: het episcopaat is één, en de enkele bisschoppen hebben slechts een deel daarvan, staan met dat deel weer naar het geheel toe, mogen zich niet daarvan isoleren. Er moeten dus synodes zijn, d.w.z. concilies, tot beslechting van leergeschillen. Het grote verband wordt hier uitdrukkelijk vastgehouden, grote concilies. Maar er wordt niet aan gedacht, dat buiten de geïnstitueerde kerk te laten omgaan. De pluraliteit wordt hier geen pluriformiteit geheten, laat staan: geprezen. Een concilie als de Dordtse synode (Walaeus zelf wijst op Nicea, Constantinopel, Efese, Chalcedon, e.a.) geeft ons een duidelijk voorbeeld van wat Walaeus, en dus ook de Synopsis, heeft bedoeld met zijn tekening van de verhouding van algemene en ‘particuliere’ kerk. Dat dit absoluut iets anders is, dan wat Prof. Hepp uit Calvijn in de Synopsis dacht weer te vinden, is wel duidelijk. Men kan trouwens bij Walaeus de opvatting die ik tegenover Prof. Hepp omtrent den inhoud der termen van de Synopsis verdedigde, overal in zijn werken (met name in zijn verhandeling over de kerk) bevestigd vinden. Ook met betrekking tot wat ik zeide over die ‘simpliciter’ dwalende kerk, waarmee niet (gelijk Prof. Hepp het voorstelde) de ware kerk, maar een persoon (viri boni, Tom. I 457) gemeenschap mag oefenen, ter verbetering, en zolang ze hem niet in zijn wil-tot-genezing vervolgt(!) (I, 457). Op àlle punten bevestigt Walaeus, de vader van de Synopsis op het in geding zijnde punt, wat | |
[pagina 348]
| |
ik tegenover Prof. Hepp ervan opmerkte. Hij bewijst, dat Prof. Hepp zich vergiste, toen hij meende, dat de Synopsis in de WARE kerk verschil maakte tussen zuivere en onzuivere kerk, en tot de WARE kerk dus ook de schismatieke en haeretische rekende (zie het verleden week van Prof. Hepp gegeven citaat). Walaeus, I, 462, wil juist andersom te werk gaan; hij wil opzettelijk de kenmerken van de ‘ware’ en zuivere kerk aangegeven zien, waardoor zij VAN de onzuivere en haeretische kan worden onderscheiden (462, b); ja, hij doet in het vervolg van zijn betoog, 463, b, 464, a, zijn best, te bewijzen, dat men eigenlijk van een schismatieke kerk nooit kan zeggen, dat ze de zuivere leer heeft, want......ze zondigt tegen het gebod der liefde, en maakt daar practisch haar leer van. Precies, wat ‘De Reformatie’ schreef, toen daar werd opgemerkt, dat men niet volstaan kan met te zeggen: er wordt ergens toch nog zuiver gepreekt? omdat immers een kerk, die schismatiek is, op dit punt Gods Woord nooit zuiver preekt; en omdat voorts leer en leven niet te scheiden zijn, vooral niet zo, alsof de in geding zijnde kwestie van het institueren buiten de ‘leer’ kon gehouden worden. Prof. Hepp spreekt aan het eind van zijn artikel over wie afwijken van de Reformatoren, en, in hun gebruik van den naam ‘secte’ Rome toevallen. Walaeus, de vader van de Synopsis, laat op dezelfde pagina, die ik zoëven citeerde, onmiddellijk daarna, over de ‘secten’ spreken door mensen, wier mening hij op een ander, maar niet op dit punt bestrijdt, en beroept zich, zoals trouwens herhaaldelijk gebeurt in de werken der gereformeerden van dien tijd, op Thomas, den groten leraar der roomse kerk. Maar keren we tot de bekende uitspraak van Cyprianus terug. Men vindt ze ook bij Rivetus, dien ik in de tweede plaats noem, omdat hij, naast Walaeus, ook een auteur der Synopsis is. Rivetus citeert den bekenden zin in zijn summa Controv., Op. III, 121, b. Hij bestrijdt daar de Roomse leer van het primaat van de kerk van Rome. Maar hij bestrijdt niet, dat het ‘episcopaat’ één is, en dat men landelijk slechts een deel van het nimmer te breken geheel hebben kan. Hij wil alleen maar, dat men de aftekening en de aanwijzing van de wettige voortzetting van de kerk-lijn niet binden zal aan uiterlijke successie (dan was Jeruzalem eigenlijk voor het primaat aangewezen), doch aan het ‘uitgaan’, naar Jes. 2:3, van de wet en het Woord van God. Ook deze tweede vader der Synopsis bewijst dat men niet straffeloos bij de lezing der Synopsis het beroep op Cyprianus kan overslaan. Ik sla vervolgens Zanchius op. Ik tref bij hem een hoofdstuk over de eenheid der kerk (Miscell., II, 5, sqq.). Opschrift van de paragraaf | |
[pagina 349]
| |
is: dat de ware kerk steeds slechts één geweest is, en altijd wezen zal; en waarin die eenheid nu bestaat. Dan haalt Zanchius ten bewijze van die eenheid weer de bekende uitspraak van Cyprianus aan (naast andere), 59; bewijst dan, dat het bestaan van ‘particuliere’ kerken (lands-, of bepaalde stadskerken) heus geen verhindering kan zijn voor die eenheid, omdat ze te vergelijken zijn met de vele steden in één rijk, de vele huizen in één stad, de vele leden van één lichaam (60). En omdat deze eenheid gelegen is in wat God aan die kerk gaf, daarom moet ze ook plaatselijk, geografisch uitkomen: op één plaats hebben de gelovigen er naar te staan, te zamen Gods Woord te horen, en de sacramenten te gebruiken; Jes. 60 spreekt, volgens Zanchius, over de duiven, die naar haar ‘columbarium’, haar ‘slag’ (Prof. Ridderbos) zullen komen vliegen, en bedoelt dan met die duivenslag de kerk. We slaan Franc. Turrettinus op (Inst. Theol. El., III, 172). We vinden wéér den volzin van Cyprianus; en, nóg duidelijker dan Rivetus, demonstreert hij daaraan de in één verband optredende, of naar één verband dringende, veelheid der plurale kerken onder de éne universele kerk. Zijn er over de provincies van éénzelfde rijk telkens afzonderlijke gouverneurs, dan wordt daardoor de eenheid van het Rijk niet verbroken, zegt Terrettinus. Het rijk valt daardoor niet uiteen in een veelheid van rijken, al heeft de een geen macht over den ander. Zó nu heeft, lezen we dan, het ook Cyprianus bedoeld, met zijn bekende uitspraak. De particuliere landskerken kennen geen elkaar ten aanzien van de wettige gezagsvertegenwoordiging weersprekende onderdelen, nòch spreken ze elkaar op dit punt tegen. Turrettinus' mening omtrent Cyprianus is op dit punt niet onduidelijk, want hij haalt hem aan juist in een verhandeling over de REGERING der kerk.
Precies hetzelfde doet B. de Moor, op wien Dr. Kuyper in zijn Encyclopaedie zich zo vaak beroept. Hij haalt in zijn paragraaf over de REGERING der kerk Maresius, Syst. Theol. aan, en laat zien, hoe deze wèl de roomse misduiding van Cyprianus' woord aanwijst, doch niettemin den regel van Cyprianus zelf aanvaardt (De Moor, Comm. Perp., VI, 263). Nu heb ik dit geschrift van Maresius niet in mijn bezit, ik heb ook geen tijd, het te halen. Wel heb ik Maresius' Foederatum Belgium, d.w.z. een exegese van de NED. GELOOFSBELIJDENIS. Merkwaardigerwijze vind ik daar in de exegese van art. 27 der Ned. Geloofsbelijdenis wéér den bekenden volzin van Cyprianus: bl. 381. Wéér hetzelfde betoog: een afwijzing van de Roomsen, die uit de eenheid der kerk concluderen | |
[pagina 350]
| |
tot één zichtbaar hoofd (den paus), maar voorts geen afwijzing, doch een handhaving van Cyprianus' uitspraak, dat die eenheid uitkomen moet (zij het op andere wijze) in het zichtbare, zodat Cyprianus' uitspraak niet kan samengaan met de gelijktijdigheid of (inzake de instituuts-rechten) onderlinge tegenstrijdigheid van verschillende plurale instituten; zo iets pluriformiteit te noemen, is met Cyprianus' bedoeling ten enenmale in strijd. Ik laat de kwestie van de Synopsis hiermee verder rusten. Om niet de eenheid van elk artikel te breken, bewaar ik het beloofde slot van mijn opmerkingen over Calvijn voor een laatste artikel over hem. Daarna komt dan de beantwoording van de beide resterende vraagpunten, die ik in den aanvang beloofde te bespreken. Dat de bespreking van de eerste dier drie vragen zo breed uitgedijd is, is te verklaren (naar ik zei) uit de omstandigheid, dat ik bij de bestudering der kwestie op meer oneffenheden stuitte, dan ik eerst vermoed had. Het voordeel van deze bredere bespreking van Calvijn en de Synopsis is, dat ik nu korter kan zijn in de bespreking der resterende vraagpunten. Naschrift. Tot mijn verwondering bleek mij uit een correspondentie, dat door den correspondent het slot van mijn voorgaande artikel zó is opgevat, dat ik Prof. Hepp in staat achtte, a) te bidden wat min of meer farizeeuws zou zijn, b) de waarde van de Synopsis achteraf te verkleinen. Ik ben bang voor voortwoekerend misverstand, en concludeer dus, dat ik zo iets nóch bedoeld, nóch gezegd heb. a) Ten aanzien van het eerste punt lette men hierop, dat ik sprak niet over een gebed, dat door iemand gebeden werd, maar dat gebeden zou worden. Ik wilde maar zeggen: als men de opwekking tot het gebed konkreet zou volgen, zou men tot een konkreten tekst moeten komen; en voor dien konkreten tekst huiver ik dan als de (hypothetische) bidders aan bepaalde namen denken zouden. Zó heb ik het bedoeld, nu ik evenwel nalees, wat ik schreef, geef ik grif toe, dat het er onduidelijk staat, al staat er dan ook niet, wat mijn correspondent er in ‘aangeduid’ zag. Men zie evenwel geen ‘aanduidingen’ in wat ik schrijf; overigens betreur ik voor mezelf mijn al te gedrongen schrijfwijze in die bepaalde volzinnen. b) Wat het andere punt betreft: hier stáát toch zeer duidelijk, dat ik niet op Prof. Hepp doelde, doch op ‘toeschouwers’, die geneigd mochten zijn, niet zakelijk de argumenten te wegen, doch aan vooroordelen te blijven hechten. Dat dit gebeurt, is helaas duidelijk. |
|