Niets anders dan dit, dat Christus ons kenmerken gegeven heeft, waardoor wij de kerk (zo vertaalt Dr Sizoo, we kunnen echter ook vertalen: het lichaam van Christus, ipsius) kunnen kennen. ‘Kenmerken’; - zijn dat hier soms min of meer flauwe kenmerken? Vage notities? Spóren van geloof, van goede werken, aspiraties naar God, of wat meer den aanhangers van de pluriformiteitsleer zal kunnen en op hun standpunt ook móéten genoegzaam zijn, om ergens ‘nog’ iets van de kerk te ontdekken? O neen, o neen, zegt Calvijn. Want omdat de Heere (IV, I, 8) heel goed wist, dat de kennis van de kerk (of van Christus' lichaam) noodzakelijk was voor onze zaligheid, en de kennis van die kerk als het lichaam van Christus zelf dus geen zaakje is van wetenschappelijke interesse, of van christelijke Realpolitik, of van fusieplannetjes, maar van zaligheid, daarom heeft Hij de kennis van die kerk ons met des te ‘ZEKERDER’ kentekenen toevertrouwd (zo vertaal ik liever, dan met Prof. Sizoo: ‘aangeprezen’).
Hier leggen we dus even vast, dat Calvijn juist op dit voor Prof. Hepp zo gewichtige punt in zijn betoog blijkbaar niet ertoe neigt, een tolerantie te gebruiken, en zo den ‘ruimen’ kant op te gaan in het toekennen van het praedicaat van kèrk aan bepaalde vergaderingen, maar dat hij juist op diezelfde plaats er den vinger op legt, dat Gods voor onze zaligheid werkzame openbaringspaedagogie ons de kenmerken (‘notae’) der kerk des te gewisser, des te zékerder, des te óndisputabeler heeft leren kennen, naarmate Hij wist, dat het hier een zaak is van zaligheid, hetwelk is, overgezet zijnde, van leven of dood. Niet van tactiek, of kerkpolitiek.
En dit klemt te meer, omdat - gelijk we reeds opmerkten - Calvijn óók in het vóór Prof. Hepps gedachtenstreep liggende gedeelte over de kerk in haar ZICHTBAAR wording gehandeld heeft. Het is ons een raadsel, hoe Prof. Hepp kan schrijven, dat in IV, I, 9 Calvijn de pen op het papier zet, NADAT hij de eigenschappen der ONZICHTBARE kerk heeft ‘uiteengezet’. Want àlles wijst er op, dat Calvijn ook in de hoofdstukken IV, I, 1-8 de kerk tekent naar haar zichtbare openbaarwording, haar zichtbaar optreden naar buiten.
Reeds hieruit blijkt dit, dat hij in het IVe boek handelt over de uitwendige middelen of werktuigen, waardoor God ons nodigt tot Christus' gemeenschap, en ons daarin houdt. ‘Middelen’ en ‘werktuigen’, zeiden we; Prof. Sizoo verbindt die twee woorden tot één: ‘uiterlijke hulpmiddelen’. Calvijn zelf spreekt van ‘media’ (middelen) en ‘adminicula’, d.w.z. werktuigen, steunsels, stutten, iets, wat