De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdPluriformiteitsleer-gebruik en epigonisme.Ga naar voetnoot*)In den jongsten almanak van het Studentencorps N.D.D.D. komt een artikel voor van de hand van Prof. Dr V. Hepp, handelende over de pluriformiteit der kerk. Het kan onze bedoeling niet zijn, Prof. Hepp's artikel als zodanig rechtstreeks te bespreken. Dit is dan ook geenszins onze bedoeling. Evenwel - Prof. Hepp blijkt, zonder daarmee een bepaald auteur of een bepaald orgaan te noemen, toch te spreken over enkele opvattingen, die ons persoonlijk schenen gelijk te zijn aan of veel te gelijken op bepaalde gedachten, welke in ons blad wel eens zijn verdedigd. En niet alleen wees Prof. Hepp ze af, doch hij qualificeerde ze ook als symptoom van epigonisme. Het is dus voor ons een kwestie van zelftoetsing, als wij geduldig luisteren naar de door Prof. Hepp ter zake gegeven argumenten. Om dit te doen, begin ik met een overzicht van Prof. Hepp's artikel; een overzicht, dat één onzer lezers op mijn verzoek mij verschaft heeft, en dat ik hier verder onveranderd laat volgen.
Prof. Hepp acht verwondering niet buitengesloten nu Z.H. Gel. voor een artikel in een Studenten-almanak dit onderwerp koos. Immers, dit vraagstuk heeft niet de belangstelling van studenten alleen. ‘Deze verwondering moge verdwijnen wanneer ik verklaar, dat ik | |
[pagina 304]
| |
de kwestie van de pluriformiteit van de kerk hier niet in haar vollen omvang, maar slechts uit één bepaalden gezichtshoek wens te bezien. Eigenlijk dient zij mij alleen ter illustratie van een algemeen gevaar, waartegen onze studentenwereld in het bijzonder moet worden gewaarschuwd. Ik bedoel het gevaar van epigonisme.’ Dit gevaar is het grootst ‘waar een machtige beweging het stadium van consolidering is ingetreden’. Daarom zij 't Calvinisme van nù gewaarschuwd. Na zijn opwaking in de 19e eeuw ‘werkte het regenererend en reformerend op het volksleven in. Het verbaasde met name de wetenschap door zijn nieuwe ideeën. Die periode is thans afgesloten’. Waar het Calvinisme meer nog dan vroeger, nu een leidende positie heeft in te nemen, daar hoede men zich voor epigonisme. Wat is onder epigonisme te verstaan?
Prof. Hepp wijst af de mening die als epigonen aanduidt: mannen, die de scheppingskracht van hun grote voorgangers missen en nu de door dezen getekende lijnen slechts verder doortrekken. Integendeel. ‘Dit typeert juist de epigonen, dat zij impotent zijn tot voortbouw. Zij bewaren de kontinuiteit niet, maar verbreken die. Zij kunnen den gehelen ideeënschat van hun voorgangers onmogelijk assimileren en kiezen er slechts een deel van uit, om die tot geldigheid te brengen. Zij specialiseren niet het generale, maar generaliseren het speciale. Het voornaamste gebrek, waaraan zij lijden, is het gebrek der kleine geesten: bewustzijnsvernauwing’. Prof. Hepp wijst in dit verband op de Manchester School die haar star individualisme aan de epigonen, niet aan de vaders der klassieke school ontleende. ‘Ook dit is een wezenskenmerk van het epigonisme: het schijnt zich te onderscheiden door ijzeren konsekwentie. Daartegenover lijken geniale geesten inkonsekwent. Maar zijn konsekwentie is eenzijdig. Het is een konsekwentie van één bepaalden factor met verwaarlozing van andere. Het epigonisme kan in zijn simplicisme geen kontraste waarheden erkennen. Het opereert steeds met het òf - òf, maar nooit daarnaast met het èn - èn. Het is dan ook altijd geneigd een van de termen: determinisme - indeterminisme, praedestinatie - menselijke verantwoordelijkheid, distantie van God - verwantschap met God (om slechts deze te noemen) zo al niet nominaal prijs te geven, dan toch faktisch secundair of tertiair te maken’. Prof. Hepp wijst dan op enige symptomen van epigonisme in het Calvinisme van vandaag. ‘Op theologisch terrein springen er twee | |
[pagina 305]
| |
het meest in het oog. Het ene betreft de leer van de gratia-communis, het andere die van de pluriformiteit der kerk’. Wat het eerste punt betreft, deze leer, waaraan Calvijn, Kuyper en Bavinck zulk een grote plaats hadden gegeven, geraakt al meer op den achtergrond. Als één der oorzaken noemt Prof. Hepp de mening van velen die de verwereldlijking in Gereformeerde kringen toeschrijven aan deze leer. ‘Zij leggen een oorzakelijk verband tussen het niet te ontkennen feit, dat zekere saecularisatie in Gereformeerde kringen doordrong, en het accentueren van deze leer’. ‘Aan deze practische overweging wordt de leer der algemene genade in al haar rijkdom opgeofferd’. Meer in 't bijzonder bespreekt Prof. Hepp het gevaar van epigonisme in verband met de leer van de pluriformiteit der kerk. ‘Mocht ik hiermee hen een wonde slaan, die in den laatsten tijd op deze leer kritiek hebben uitgeoefend, zo haast ik mij om er dit als pleister op te leggen: het zou hoogst onbillijk zijn iemand om één epigonistischen trek als epigoon te brandmerken’. Waardoor wordt nu de kritiek op de leer van de pluriformiteit der kerk beheerst! ‘......door de geweldige (men vatte dit niet als krachtterm op!) moeilijkheden, waarvoor deze leer ons in de practijk plaatst. Volgens haar toch moeten er naast die, waartoe wij zelf behoren, nog andere ware kerken kunnen bestaan. Niet alleen in China en Japan, maar ook in onze eigen woonplaats. Niet slechts zulke, waarin een andere taal dan de onze wordt gesproken, maar ook zulke, waarin men zich van dezelfde taal bedient als wij. En wanneer men dan rondziet om in concreto zulke ware kerken aan te wijzen, dan komen de bedenkingen aanstormen. Aan elk ontbreekt veel van wat de onze bezit. Deze duldt wat niet in gehele overeenstemming is met de Schrift, gene heeft zich in de historie misdragen. Men toont dit alles aan op goede gronden. Zulke als ware kerken te erkennen, levert ook het bezwaar op, dat zij, die minder scherp onderscheiden, tot kerkelijke indifferentisme vervallen. Het kerkelijk besef, dat in onze tijd toch al niet luide spreekt, kan er zo licht nog meer door verzwakken. Van den ernst dezer bezwaren ding ik niets af. Ik wil ze graag dubbel onderlijnen. En toch moet het epigonisme in deze worden gewraakt. Het epigonisme is tegen moeilijkheden niet opgewassen. Het volgt het liefst den weg van den geringsten wederstand. De beschouwing van eigen kerk als een ware wordt vernauwd tot deze: onze eigen kerk is de ware, wat zich daarbuiten als kerk aandient is een valse kerk of een sekte, dus geen kerk. De oplossing van het kerkprobleem | |
[pagina 306]
| |
wordt dan simple comme bonjour: de gelovigen die buiten onze d.i. de kerk zijn, moeten zich van hun dwalingen zuiveren en tot ons overkomen. Zo wordt de eenheid openbaar waarom Christus heeft gebeden. Hoe ver wijkt deze opvatting af van die van Calvijn!’ Al komt de term ‘pluriformiteit’ bij Calvijn niet voor, de gedachte zelf wordt bij hem wèl gevonden. Zo schrijft hij in zijn Institutie (IV. 1. 9) ‘het mag niet betwijfeld worden, dat overal, waar wij zien, dat Gods Woord oprecht gepredikt en gehoord wordt, waar de Sacramenten overeenkomstig de instelling van Christus bediend worden, enige kerk van God is.’ Te onderscheiden is nu tussen de algemene kerk (ecclesia universalis) en de kerken afzonderlijk (singulae ecclesiae). De eerste is een menigte, die vergaderd is uit alle volken, overeenstemmend in dezelfde waarheid der Goddelijke leer. Aan deze gesubordineerd zijn de kerken afzonderlijk. ‘Zij komen voor in steden en dorpen. Zij maken rechtens aanspraak op den naam en de autoriteit van kerk’. Houdt de afzonderlijke kerk zich aan de ordening Gods in Woord en Sacrament, zo kan men haar de eer van kerk geven. Treden er echter t.a.v. Woord of Sacrament gebreken op, dan ga men na of deze van fundamentelen aard zijn. Sommige leerstukken mogen n.l. niet betwijfeld worden (b.v. dat er één God is, dat Christus God is, enz.) ‘maar er bestaan ook andere waarover de kerken (“men lette op de pluralis”) onderling verschillen’. Deze storen de eenheid des geloofs niet. Op grond o.a. van deze gegevens komt dan Prof. Hepp tot deze conclusie van Calvijn's leer: de geïnstitueerde kerk is allereerst ecclesia universalis, kenbaar aan bediening van Woord en Sacrament; naast haar kan geen ware kerk bestaan. - Anders staat het met de kerken afzonderlijk. Tussen deze bestaat verschil in plaats, soms ook in leer. ‘Elke afzonderlijke kerk, waarin de hoofdwaarheden der Schrift worden gepredikt, al moge zij in andere afwijken, en de Sacramenten worden uitgereikt, moet als een ware kerk worden erkend.’
Elke kerk die aan deze voorwaarden voldoet is als een ware te beschouwen. ‘Hij zegt niet: op één plaats kan slechts één afzonderlijke kerk (singula ecclesia) de ware zijn.’ Zelfs onder de pauselijke hiërarchie zijn nog afzonderlijke kerken, die de kentekenen van een kerk bewaren (b.v. de doop).
Calvijn ‘aanvaardde de kerk in haar gecompliceerdheid......stelde | |
[pagina 307]
| |
niet als eis, dat zij naar het model van de kerk van Genève zouden zijn ingericht, noch dat zij de gehele Gereformeerde confessie zouden belijden om ware kerk te kunnen zijn. Haar pluriformiteit eerbiedigde hij. Een concilie, waarop geleerde en vrome mannen zouden bijeenkomen, had zijn geestdriftige instemming......De kerken zouden er vertegenwoordigd zijn behalve door Calvijn en Cranmer, door Melanchton en Bullinger. Een specifiek Gereformeerd concilie lag dus niet in de bedoeling. Al deze mannen werden geacht tot ware kerken te behoren, die de eenheid der algemene kerk hadden te manifesteren.’ Terecht kan men dan ook spreken van ‘Irenik des Calvinismus’. Deze gedachten van Calvijn zijn later systematisch geordend. Ook Kuyper grijpt naar deze gedachten terug en het feit dat hij zijn pluriformiteitsidee in 1894 publiceerde, kort na de Doleantie, bewijst ‘dat de pluriformiteitsleer een streng kerkbegrip niet in den weg staat’. ‘Het epigonisme, dat de pluriformiteitsleer loochent......snijdt in het hart der Reformatie. Het valt het kerkbegrip van Calvijn af om op dit punt Rome in het gelijk te stellen, dat ook naast de kerk slechts de sekte kent. De Gereformeerde kerkleer is nog niet af. De pluriformiteitsleer evenmin. Wat ik over nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden wilde schrijven, moet ik in de pen houden. Maar ik zal dankbaar zijn, als ik onzen studenten door dit voorbeeld in de overtuiging heb gesterkt, dat alle epigonisme de wijzers van de klok terugzet, dat epigonisme in onze Calvinistische beweging den voortgang en opbouw niet bevordert, maar belemmert’.
* * *
Tot zover het mij verstrekte verslag, welks schrijver ik zeer dankbaar ben. Volgende week hoop ik iets op te merken over de door Prof. Hepp aangeroerde kwestie. |
|