De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdOns meningsverschil met Ds Kalkman.Ga naar voetnoot*)Het gebeurt niet vaak, dat een meningsverschil zó prettig en vlot besproken worden kan, als tussen Ds Kalkman (zie enkele nummers geleden)Ga naar voetnoot**) en mij thans het geval blijkt. Ds Kalkman schrijft in ‘Goudsche Kerkbode’: Ons stukje over ‘Woord en Daad’ van twee weken geleden heeft ook de aandacht van Dr K. Schilder getrokken, die er in ‘De Reformatie’ een artikeltje aan heeft gewijd. Dankbaar voor zijn welwillende belangstelling, wil ik beginnen met het slot van zijn artikel, dat, evenals Ds Warmenhoven in een ingezonden stuk van heden, gaat over de erkenning van den Doop. Daarin wordt opgemerkt, dat wij den Doop van anderen erkennen niet op grond van het bestaansrecht van verschillende kerken en dat hier dus geen argument ligt om het bestaansrecht der Chr. Geref. Kerk te erkennen. Waarom wij dien Doop wel erkennen, kan hier verder onbesproken blijven. Met deze opmerkingen kan ik mij wel verenigen, waarom ik dan ook dit punt als argument voor mijn betoog terug neem. Op één punt is er tussen Ds K. en mij nog verschil: Dr K. Schilder verdedigt in ‘De Reformatie’ de volgende stelling: ‘Erkenning van elkanders bestaansrecht als (afzonderlijk) kerkelijk instituut is het grote struikelblok voor eenheidspogingen. Want als we het recht | |
[pagina 278]
| |
hebben naast elkander te bestaan, dan laat ik liever alles wat is, kalm voortbestaan. Maar ik geloof niet, dat Christus ons het recht geeft de zaak blauw blauw te laten. Ik geloof, dat Hij verbinden wil, wat samen wonen kan in één belijdenis. En daarom moeten wij het bestaansrecht van de Chr. Geref. Kerk ontkennen.’ Ik geloof niet, dat ik nog breed behoef te spreken: we zijn het wel zo ongeveer eens, behalve dan over de keus der woorden. Ds Kalkman neemt een voorbeeld: weduwnaar, zoon. Maar dat zijn individuen, en die zoon was dat, zodra hij geboren werd. Over zijn ‘afzonderlijk’ bestaan behoef ik niet te twisten, want de ‘afzonderlijkheid’ is zijn enige bestaansmogelijkheid. Bij de kerk gaat het evenwel om de gemeenschap van individuen; en daar zit heel de kwestie op vast. De Chr. Geref. Kerk als instituut - dat is juist een ding, waaraan de ‘afzonderlijkheid’ inhaerent is. Maar de afzondering der thans onder dien naam zich afscheidende gelovigen is niet hun enige bestaansmogelijkheid. Het beeld kan mij daarom niet overtuigen. Als een deel van de Nederlandse bevolking zich ‘afzonderlijk bestaansrecht’ toekent, b.v. omdat het bezwaar heeft tegen enkele uitspraken, neergelegd in Dr Colijn's geschriften, maar het houdt voorts vast aan de speciaal Nederlandse staatsinrichting, zal men dan zeggen: het afzonderlijk bestaan is zonde, maar bestaansrecht hééft deze ‘staat’? Ik meen, dat men het anders zeggen zou. Overigens: laat ons niet langer debateren, want in de zaak heeft Ds Kalkman, gelijk thans blijkt, hetzelfde bedoeld als wij. We danken hem voor zijn vriendelijke bespreking. |
|