De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdContact Gereformeerden-Christelijk Gereformeerden.
| |
[pagina 234]
| |
meerde Kerken en de Chr. Geref. Kerk. Zij willen de zaak op de ‘meerdere vergadering’ in behandeling zien komen en zo den weg zien effenen, waarop in de verte de hereniging van alle Gereformeerden in één kerkelijk instituut mogelijk schijnt en als ideaal wenkt. Zonder ons nog over de bizonderheden van de ingediende voorstellen uit te spreken, kunnen wij zonder voorbehoud elke heuse poging om tot nauwere aanraking te komen, toejuichen. Ja sterker: indien het zover komt, en indien de methode ons niet een oorzaak van nieuw bederf schijnt, dan zal de dag, waarop zulk een (zij het dan vernieuwde) poging in het werk gesteld wordt, voor ons min of meer de bekroning van een stelselmatig opgezette en volgehouden perscampagne zijn. Toen ondergetekende, jaren geleden, in een der kerkelijke bladen een wekelijkse rubriek opgedragen werd, heeft hij, en dat met opzet, zich telkens weer opnieuw geworpen op de zeer uiteenlopende, z.i. zeer onjuiste en lichtvaardige polemiek, welke van Christelijk Gereformeerde zijde tegen de Gereformeerde Kerken werd gekeerd. De bedoeling daarvan was, aandacht voor deze controverse te vragen, en daardoor de brandende kwestie van deze totaal (in haar aanvangen) zinloze kerkelijke breuk weer in het middelpunt der belangstelling te plaatsen. Toen ik daarmee begon, was in de kerkelijke pers de Chr. Geref. Kerk, en haar polemiek, vrijwel een nummer op het lijstje der dingen, die men doodzweeg. Men liet haar en haar klachten lopen. Deze houding scheen me evenwel ongeoorloofd, en een practische verwaarlozing van den eis der Gereformeerde belijdenis, die met een zo totaal zin-loze, zuiver imaginaire kerkverbrokkeling ons verbiedt vrede te hebben. Ik bleef daarom op de van die zijde geuite beschuldigingen en verwijten ingaan, eerst in ‘De Bazuin’, later ook in ‘De Reformatie’. Ik weet het, dat velen daarin puren strijdlust zagen; hoewel men toch zich wel eens had kunnen afvragen: a) waarom dan niet tegen Vrijzinnigen, Roomsen e.d. in die mate werd geopponeerd of geapologetiseerd; b) waarom in den regel niet de aanval dezerzijds geopend, doch alleen de aanval, die van Chr. Geref. zijde kwam, afgeslagen werd. Wie nadacht, kon begrijpen, dat, wat a) betreft, juist met hen die het dichtst bij ons stonden, de kwesties om der wille van de objectief geboden eenheid, ‘uitgebeend’ dienden te worden; en dat, wat b) betreft, dus geen aanvallende, doch aanval-afwijzende houding ingenomen werd. Ik weet ook, dat anderen (zo nog onlangs Prof. Grosheide, die in het algemeen sprak) menen, dat een debat over ‘veronderstelde wedergeboorte’ e.d. geen zin meer had, omdat | |
[pagina 235]
| |
die kwesties al lang afgehandeld waren; en dat een enkele misschien uit deze zienswijze de conclusie afleidde, dat dus het telkens weer ingaan op wat van Chr. Geref. zijde gezegd werd, geen zin meer had. Ik voor mij heb met die conclusie mij nooit kunnen verenigen. Immers, het ging niet om een ‘academisch’ debatje tussen penvoerders van deze zijde en van den overkant. Had het dáárom moeten gaan, dan was er al lang een eind gekomen aan een persdebatje, dat niemand meer vervelen kon, dan - mijzelf. Maar ik meende, en meen nog, dat wie een pen te gebruiken heeft, in Nederland verplicht is, vele onderwerpen te behandelen, die hem zelf niet in het minst interesseren, en kwesties te bespreken, die hij zelf als bagatel, als peuterkwesties, liefst zou laten lopen. Want het gaat niet om de personen van de strijders, doch om het tussen hen in staande, toeziende, vòlk. Dat volk weet in 1933 niet meer, wat er vóór en na 1905 behandeld is. Dat volk wordt voortdurend weer geprikkeld, afgeleid, op een dwaalspoor gebracht, door de onwezenlijke, vaak pijnlijk-holle aanklachten, die tegen de Geref. Kerken worden ingebracht. Dat volk krijgt met deze dingen ook in andere levensverbanden dagelijks te doen; b.v. in zijn politieke verhoudingen (denk aan Docent Kersten, Ds Zandt, Prof Visscher, die den neo-Calvinisten precies dezelfde onzinnige verwijten doen, als in ‘De Wekker’, ondanks Gereformeerde tegenspraak, telkens weer worden gerepeteerd). En daarom was het m.i. noodzakelijk, tegenover dat volk den regel toe te passen, die daar zegt: dezelfde dingen u te schrijven, is mij ‘au fond’ niet verdrietig, en u, àls ik de waarheid goed zie, nuttig. Want uit eigen aanschouwing wist ik, hoeveel kwaad er gesticht wordt, niet door serieuze bestrijding, doch door onwezenlijk gestook en geklaag en gezucht. Terwille van dat volk, en om bijeen te houden wat bijeenhoort, heb ik tegenover de schisma-brengende aanklachten telkens weer een weder-woord geplaatst. Want doodzwijgen moge ‘voornamer’ lijken, maar met salon-voornaamheid wordt geen kerk vergaderd of bewaard, en wordt ook geen dwalende terechtgebracht. Zo is, mede door het perswerk van anderen en van mij, deze zaak ‘warm’ gehouden en is de Chr. Geref. polemiek, de Chr. Gereformeerde bezwarenlijst in het volle licht geplaatst. Het onbroederlijke negéren van elkander schijnt nu een eind te nemen. Wie zou zich daarover niet verblijden? Intussen zie men wèl toe, hoe men deze zaak aanpakt. Ik denk er niet aan, te loochenen, dat veel manieren van behandeling dezer zaak te overwegen zijn, en iets goeds kunnen hebben. | |
[pagina 236]
| |
Voor één ding echter ben ik meer of min huiverig: voor het overbrengen van deze publieke zaak in de sfeer van ‘vertrouwelijkheid’. Men heeft gevraagd om een vertrouwelijk onderhoud tussen de docerenden van Amsterdam (Theol. Faculteit), Kampen, Apeldoorn. Men wil met dat vertrouwelijke gesprek de onderhandelingen zelfs openen. Ik geloof, dat men dien kant niet dadelijk uit moet gaan. M.i. kan een vertrouwelijke conferentie slechts dàn nut hebben, indien over en weer men zich publiek heeft vastgelegd en indien deze publieke beginsel-verklaringen de basis der besprekingen zijn. Zodat men onder de open zon spreekt en rekenschap aflegt van gevoelens. Want m.i. heeft een inbrengen van de publieke zaak in de vertrouwelijke sfeer altijd het effect, dat men in de kaart speelt van de treurige figuur van den Heer G.H. Kersten, Docent aan de Theologische School van Rotterdam.
Ik bedoel dat zó. Men moet, nuchter blijvende, zich wel er van doordringen, dat in de Chr. Geref. Kerk zelf (tot haar beperken we ons, hoewel er inzake eenheidsplannen ook over anderen te spreken blijft) verscheidene geesten zijn, en geestes-richtingen. Daar zijn er in haar, die gereformeerd gevoelen en denken, en zijn er ook, die de ongereformeerde denkbeelden van de H.H. Kersten, Zandt, e.d. delen. Deze laatsten zijn van de onzalige scheuring van 1892 wel de meest beklagenswaardige slachtoffers, want naast den invloed, dien de Kersten-groep op hen oefende, kwam dan als tweede factor, om hun wantrouwen tegen de ‘neo-calvinisten’ (in de ‘Gereformeerde Kerken’) te voeden, de leiding van hun eigen kerk, die immers in de pers en op andere manier min of meer theologisch-theoretische inkleding gaf aan wat bij Ds Kersten den vorm van algemeen geklaag had aangenomen. Zij zijn geladen met wantrouwen, hebben over onze Kerken, onze prediking, onze opvoeding, ons schoolonderwijs de wonderlijkste gedachten, leggen ons beschouwingen in den mond, die niemand onder ons ooit zou uitspreken, en vallen dus in een polemische houding terug, die voor nuchter feiten-onderzoek geen plaats meer openhoudt en tegen de mogelijkheden van objectief onderzoek zich hermetisch afgesloten heeft. Deze mensen zijn grotendeels ongereformeerd in hun denken. Maar wij mogen ze niet afstoten. Indien zij, stel, er kwam een hereniging, zich in een nieuwe separatie zouden werpen, moet dat onze | |
[pagina 237]
| |
schuld niet zijn. En moet dat ook niet de schuld van hun tegenwoordige leiders zijn. M.i. worden wij voor hun voort-redeneren op de oude ‘basis’ van wantrouwen en imaginaire gravamens mede-schuldig, indien wij de publieke zaak, ook maar op een enkel voor publieke behandeling geschikt punt, zouden brengen in de vertrouwelijke sfeer. Zou iemand menen, dat in de tegenwoordige Chr. Geref. Kerk een hereniging met de Gereformeerde Kerken mogelijk was, zonder nieuwe scheuring? Ik geloof dat niet. Men zal weer krijgen, wat in 1892 beleefd is. Men zal zijn leiders houden aan hun woorden. Elk feitje, dat op een conferentiële bespreking van leiders, los van het volk, heenwijst, zal worden uitgelegd als een ‘verraden’ van de kerk, een ‘verkopen’ van de kerk. Men zal het terugnemen van bezwaren, het heenstappen over bepaalde punten aangrijpen als welkome gelegenheid om af te wijzen, wat men eigenlijk niet wil. En op die manier zich verschansen in een negativisme, dat er alleen toe leidt, dat de ‘positie’ van den Heer Kersten (die immers puur en alleen rust op imaginaire ‘grondslagen’) versterkt wordt. Hierom behoort m.i. de brug, die men slaan wil, in het openbaar ontworpen te worden en in het openbaar naar gepubliceerd bestek gebouwd te worden. Opdat men aan de schismatieken-van-de-toekomst alle onschuld beneme. Dat is immers óók één der directe oefeningen van de naastenliefde, en van de gemeenschap der heiligen. Men dient aan iedereen de gelegenheid te geven, van stap tot stap te controleren, wat er gebeurd is, en verder gebeuren gaat. Alleen zó is men ‘vrij van hun bloed’.
* * *
Twee vragen rijzen hier misschien bij sommige lezers. De eerste is, of een vertrouwelijke bespreking niet veel voor heeft. Ik geloof dat ik hierop ontkennend antwoorden moet, althans met de boven reeds gegeven restricties (die ik verzoek niet te vergeten). Neem de practijk. Er is reeds ‘vertrouwelijk’ geconfereerd tussen de Docenten van Apeldoorn en......Ds Kersten. Wat heeft dat geholpen? Van toenadering geen sprake; van welwillende polemiek geen spoor. Van een tactisch optreden tot verzachting der tegenstellingen is niets te zien gekomen. Zelfs de aanvankelijk geoefende voorzichtigheid van Apeldoorn tegenover Ds Kersten heeft niet kunnen verhinderen, dat men tenslotte om erger te voorkomen, publiek positie kiezen moest tegenover hen, zij het dan buiten het | |
[pagina 238]
| |
raam der kerkelijke voorlichtings-diensten om. Aan den anderen kant staan in de Chr. Geref. Kerk predikanten op, die zich openlijk aan de zijde van Docent Kersten plaatsen, en daar de theologische munt uitgeven, die ‘De Wekker’ voor hen gestempeld heeft. Resultaat is alzo: geen toenadering van de Chr. Geref. Kerk, zelfs niet van haar officiële leiders, tot Ds Kersten, en - in eigen kring groeiende verwarring, die ten dele gevolg is van eigen theologiseren en polemiseren. Men heeft ook hier te laat bedacht, wat mij persoonlijk bij mijn boven besproken afweer-campagne (niet door eigen verdienste, maar door nuchtere practische ervaring) altijd voor den geest stond, dat de theologische rariteiten, die men van Chr. Geref. zijde opdiste, moesten doorwerken in heel het volksleven, ook politiek. De ‘vertrouwelijke sfeer’ heeft dus tussen de theologische voorgangers van Apeldoorn en Rotterdam geen vrucht afgeworpen. Precies even weinig als de vertrouwelijke sfeer, waarin men een Calvinistenbond heeft gemaakt. Wat heeft die geholpen in de onderlinge polemiek van zijn bestuursleden als groep? Niets. Dit vooreerst. Maar er is meer. Van vertrouwelijke gesprekken, in dit stadium, ben ik bewust een tegenstander, indien en zolang men daaraan constitutieve betekenis toekennen wil. Gaat het om personen? Moet ik in de kerk mij verenigen met aardige lieden, goede karakters, met mensen die toch eigenlijk, als je ze maar eens spreekt, wel ‘meevallen’? Ik ben bang voor zo'n broedplaats. De kerk is, God zij geloofd, nog geen clubje. Ik wil de ‘persoonlijke’ sfeer, de ‘ziel’ en haar bewegingen van anti- en sympathie, bewust UIT het debat gehouden zien. Als onze Kerken komen tot eenheid met de Chr. Geref. Kerk, dan zie ik van te voren weer enkele tientallen jaren van narigheid. We krijgen dan weer bezwaren, die bij ons langzamerhand overwonnen zijn. Predikanten van deze èn van die ‘ligging’. Leiders, die voor ‘vol’ gerekend worden en anderen, die men, nu ja, verdraagt. En zo voort. En zo voort. Maar dat hindert mij niet, want de ‘kerk’, die een genoeglijke ‘sfeer’ kweekt en tot samenlevings-schema maakt, is weer naar de secte-ideetjes afgezakt. Ik aanvaard om Christus wil, zodra men ginds maar wil, al de moeiten, die een hereniging meebrengen zal, omdat Gods gebod ons hier beveelt, omdat pneuma geen psyche is, omdat het miskenning van het karakter der kerk is, indien men de verbindings-gangen van den Logos binden wil aan ‘ziels-contact’, of persoonlijke omgangsmogelijkheden. Men moet zich bewust om Christus' wil kerkelijk laten samenvoegen óók met mensen, die men | |
[pagina 239]
| |
niet prettig vindt, met typen, die een àndere structuur vertonen, mits zij maar bukken voor dezelfde belijdenis. Want zó alleen toont men te geloven dat de kerk nog altijd de enige gemeenschap der heiligen is, en dat niet een uit wereldse omgangsvormen van psychische ‘instelling’ een gemeenschap van......‘vrome naturen’ wordt omgedoopt tot kerk. Want dat laatste is een kerkbegrip, dat men maar over laten moest aan ethischen en vrijzinnigen. De kerk moet breed zijn, niet zo ‘smal’. Een conferentie in de vertrouwelijke sfeer zou kunnen stranden op misverstand, koppigheid, onwil van een bepaald persoon tot zelf-controle, of zelf-herziening. Men moet het niet op personen en persoonlijke qualiteiten laten aankomen, vooral niet in den eersten aanloop. Daar is de zaak te ernstig voor, de eis te dringend. * * *
Een tweede vraag, die ik voorzie, is deze: of ik geloof dat men zonder vooropstelling van dat vertrouwelijkheids-element iets kan bereiken. Al wijs ik de vraag af inzoverre men er mee zou willen bepleiten een bepaling van zijn agenda onder het aspect van het bereikbare (de kerk moest veel vaker ‘dwaze’ dingen doen, met Paulus, en met Christus, dingen, die géén ‘succes’ hebben, doch den ‘zegen’ van een getuigenis geven aan de waarheid in zich dragen), toch wil ik de vraag wel beantwoorden. Ik geloof, dat men wel degelijk dadelijk productief werk doen kan. Men kan publiek de Chr. Geref. Kerk als kerk uitnodigen, om Christus' wil een formulering te geven van de bezwaren, die zij heeft, een omschrijving van de desiderata, die zij heeft, van de h.i. onzerzijds te herroepen dwalingen, die dan te formuleren zijn naar officiële gegevens, of van de onzerzijds af te leggen nadere verklaringen. Zo doet men haar zelf een dienst: kan zij dit niet, dan brengt men haar tot zelfkennis, kan zij het wel, dan maakt men in haar sluimerende profetische krachten los. Zo geeft men ook ons zelf de mogelijkheid van publieke bespreking der publieke zaak. Geeft aan de wereld getuigenis, maakt weer eens duidelijk, wie wel en wie niet wil komen tot kerkelijke samenleving, voorkomt een vaak tragi-comisch om zichzelf heendraaien van perswerkers (die vandaag zó, en morgen anders schrijven, denk aan de ‘ware kerk’). En vooral: zó ontneemt men de onschuld aan de onwilligen, die zich van de kerk zullen afscheiden, zodra deze jubelt over de werken des Geestes: de werken der hereniging. Tenslotte: zó ook kan men voor de saamgebrachte, | |
[pagina 240]
| |
hereende gemeenschap op papier stellen een accoord van samenleving, dat dienst kan doen tot beteugeling van eventueel met de hereniging meegaande ‘profeten’, wier geest hun zelf niet onderworpen zijn mocht. Daarom, wil men ‘vertrouwelijkheid’, het zij zo. Maar dan eerst iets anders. Vroeger gaf de historie het schouwspel van godsdienstgesprekken. De kerk als kerk kan ze niet organiseren, ik weet het wel. Maar het mooie ervan was, dat men stellingen had, en die stellingen verdedigde, en daarmee kerkhistorie maakte. De persoonlijke verhouding tussen de sprekers, die was een àndere kwestie. Op dit punt nu kan men wèl met die godsdienstgesprekken parallellen maken. Op dien tijd der godsdienstgesprekken en der canones zou men jaloers kunnen zijn. Wàs men dat maar meer in kringen, die van de ‘vaderen’ van ‘geest’ zich hebben afgewend, helaas, helaas, om af te zakken tot de vadertjes van ‘ziel’. |
|