De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd‘Eenheid in het nodige, vrijheid in het niet-nodige, in beide de liefde’. II.Ga naar voetnoot*)De zinspreuk ‘eenheid in het nodige, vrijheid in het niet-nodige, in beide de liefde’ bleek in ons voorgaand artikel een àl te gemakkelijk gebezigd, immers zowel naar tekst als uitleg onzeker, slagwoord. Wetenschappelijk onderzoek naar haar oorsprong, betekenis en verbreiding moest daarom ieder welkom zijn, zeiden we; en we herinnerden eraan, dat Prof. Dr A. Eekhof de resultaten van zulk een door hem ingesteld onderzoek onlangs publiceerde. Hoofdstuk I werd reeds genoemd: wij hoorden, hoe onzeker telkens de tekst was in het geestelijk verkeer: de woorden, waar het op aankwam, werden telkens afgewisseld met heel andere. In Hoofdstuk II stelt Prof. Eekhof nu de vraag: is de spreuk van Augustinus? Prof. Eekhof ontkent dit: wel is, zo zegt Prof. Eekhof, de ‘esprit’ van de spreuk bij hem aanwezig, ‘maar niemand heeft den vorm der woorden kunnen vinden’. Vervolgens wijst Hoofdstuk III aan, dat als auteur van de zinspreuk genoemd wordt | |
[pagina 135]
| |
Rupertus Meldenius; maar, al krijgt deze dan den erenaam ‘Pacificator’ - vredestichter - men was er in den eersten tijd toch niet achter, wie onder dien naam nu eigenlijk bedoeld is, gelijk Prof. Eekhof aantoont. In Hoofdstuk IV wordt dan nader gehandeld over een boekje van Rupertus Meldenius: Paraenesis Votiva pro Pace Ecclesiae. Hierin komt de spreuk immers als oorspronkelijk woord ‘opduiken’. Uiterst merkwaardig is de in dit boekje vertelde droom van den schrijver, van welken droom Prof. Eekhof den inhoud weergeeft: de schrijver droomde van een christelijk krijgsman; deze kreeg eens bezoek van Satan, die hem voorstelde - want de Satan vertoonde zich als engel des lichts - zich aan te sluiten bij een pas-gestichte orde van uitverkorenen, ‘waarin ieder zich tot strengste volharding bij enige bepaalde dogma's verbond en beloofde, geen duimbreed van de eens vastgestelde formuleringen te zullen afwijken’. Maar onze krijgsman, gewaarschuwd, vooraf, door Christus zelf, had den listigen toeleg van Satan doorzien, en hem afgewezen, onder inroeping van Christus' hulp. Deze droom nu, aldus verhaalt Meldenius zelf, had hem aan het nadenken gebracht over den toestand der kerk. Resultaat van zijn denken werd een opwekking tot den vrede der kerk. Strijden moest men niet meer; en vooral de rechtzinnige theologen, die de Lutherse Augsburgse Confessie hadden ondertekend, werden vermaand tot eensgezindheid en verdraagzaamheid. Geen theologische twisten meer!
Om hiertoe te geraken, geeft Meldenius dan een onderscheiding tussen ‘noodzakelijke’ èn ‘niet-noodzakelijke’ leerstellingen. Wil Meldenius hiermee ‘een sceptische en academische Theologie’ in de Kerk prediken? Hijzelf ontkent dit: ‘wat eenmaal kerkelijk gefixeerd is moet blijven staan en daaraan moet men niet morrelen’, gelijk Prof. Eekhof de mening van Meldenius weergeeft. Maar scholastiekerij en sophisterij verwarren slechts, meent Meldenius. Het bevreemdt niet meer, thans de verzekering te horen, dat Petrus Mei(u)derlinus - want dit is de echte naam van den schrijver - in een tijd van kerkelijk-theologischen strijd geleefd heeft. Zijn boekje is dan ook verschenen in den eersten tijd na 1621; de auteur was regent van een onderwijsinrichting te Augsburg, en kende dus van nabij den christologischen strijd tussen de theologen van | |
[pagina 136]
| |
Giessen en Tübingen. Ook wilde hij gaarne den naam van Joh. Arndt zuiveren van de aanklacht van ketterij. ‘De godsdienstige controversen waren niet van de lucht’, zegt Prof. Eekhof, nadat hij een bizonder interessante levensschets van Meiderlinus heeft gegeven. Met name ook tussen Luthersen en Calvinisten werd gestreden. ‘Het verschil in geloofsopvatting’ - ik citeer weer letterlijk Prof. Eekhof - ‘werd meer op den voorgrond gesteld dan de onderlinge overeenkomst en dit concentreerde zich wel hierin, dat bij Luther alle nadruk werd gelegd op de liefde der Majesteit Gods en bij Calvijn op de majesteit der Liefde Gods. Uit beide principia werden nu de consequentiën getrokken’. De strijd werd heftig. ‘De Calvinisten noemden de Lutheranen sarkophagen (vleeseters, om hunne opvatting van de werkelijke tegenwoordigheid van Christus bij en in de Avondmaalselementen) en de Lutheranen noemden de Calvinisten Turken en Mohammedanen, om hunne strakke praedestinatieleer’. Doch er kwam verzet tegen al dat strijden: moderatie, tolerantie werden verlangd. Had Calvijn zelf niet hoofdstukken der leer aangegeven, waarover in de kerken verschil van mening kon bestaan, doch zonder dat daarom de ‘enigheid des geloofs’ te breken was? Welnu, - deze gedachte vond meer en meer instemming. Verscheidene pogingen tot pacificatie werden dan ook bepleit, werden gewaagd en - mislukten. Mislukten. - Want men zag geen kans, het onderscheid tussen noodzakelijke en niet-noodzakelijke waarheden duidelijk aan te geven. ‘Wie is die man’, schrijft, naar Prof. Eekhof aanhaalt, Arnoldus Poelenburg in 1659, ‘wie is die man, die, naar aller welgevallen, bepaaldelijk zal aanwijzen die dogmata, die alle tezamen en elk op zichzelf, voor het heil noodzakelijk zijn?’ Inderdaad, er was réden voor die vraag. Meiderlinus zelf had noodzakelijk genoemd die leerstellingen - ik citeer weer vrij Prof. Eekhof - a) die door een geloofsartikel......duidelijk worden uitgesproken, zonder welke niemand zalig kan worden; b) die uit verklaarbare en klaarblijkelijke Schriftuurplaatsen af te leiden zijn; c) die vroeger door de kerk wettig zijn aangenomen of in een symbool zijn vastgelegd; d) die alle orthodoxe theologen voor noodzakelijk houden. Men voelt al dadelijk, dat niemand hier gereed komt. Want, om maar iets te noemen: ad a): niemand kan zonder Christus, duizenden zullen echter zonder christologie zalig worden; ad b): IS de Bijbel, zo vraagt men heden ten dage vaak, wel klaarblijkelijk, en zo ja, ligt er dan geen al te lange weg tussen diens klaarblijkelijke uit- | |
[pagina 137]
| |
spraak en ónze leerstelling, die toch weer ‘iets anders’ is?; ad c): de kerk heeft veel vastgelegd, wat volgens Meiderlinus en anderen, ook de strengsten, toch heus zou moeten vallen onder de niet-noodzakelijkheden, stel, dat men die indeling aanvaardt; en tenslotte, ad d): zulke leerstellingen, die alle orthodoxen voor ‘noodzakelijk’ houden, zijn er niet, althans in onzen tijd niet. Men voelt, dat de ‘noodzakelijke’ leerstellingen hier wel vrij gemakkelijk op een papiertje gerangschikt worden naar een zeker beginsel, maar het ‘léven’ làcht om dat papiertje. En als dan Meiderlinus naar een gelijk verdelingsprincipe ook de z.g. ‘niet-noodzakelijke’ leerstellingen tracht op te sommen, en te rangschikken, dan is deze tweede lijst met haar indelingsprincipe natuurlijk even aanvechtbaar als de eerste, van daareven. * * *
Toch heeft men getracht een maatstaf te vinden, die de gewenste onderscheiding tussen noodzakelijke en niet-noodzakelijke geloofswaarheden zou kunnen geven. Prof. Eekhof noemt hier drie richtingen. De ‘Bijbelse’ zegt: leerstukken, die duidelijk in den Bijbel zijn uitgesproken, zijn noodzakelijk, de rest niet. De ‘dogmatische’ neemt eveneens de Schrift aan, doch dan - aldus Prof. Eekhof - de Schrift ‘geïnterpreteerd door de Belijdenis’. De ‘piëtistische’ vraagt vóór alles, of een dogma ‘geloof kweekte’, en de zaligheid des mensen in het middelpunt stelde. De kwestie is hier maar: ‘ob sie Christum treiben’. Maar ook de knapste koppen bleven tenslotte steken ‘in het formele’. En men voelt, wanneer men dit alles zo leest in gedetailleerde beschrijving van Prof. Eekhof, zich de lust bekruipen, een heel kleine verandering aan te brengen in het door dezen aangehaalde vers: Wie heeft dan o Godt
Ons gemaakt dus sot,
Dat wij schapen al
Die één Herder kennen,
Ons ook niet gewennen
Tot één selven stal?
Die verandering geldt dan het eerste woord: men leze niet: wie, maar ‘wat’. Het ligt immers niet aan ‘iemand’; doch aan óns aller òngehoorzaamheid. | |
[pagina 138]
| |
Daarom ben ik, behalve om het prachtige, overrijke historische materiaal, dat Prof. Eekhof ons gegeven heeft, ook nog om iets anders blij. Dat andere is het slot van zijn studie. In een met fijne soberheid slechts éven aangeduid beeld, geeft de schrijver den goeden verstaander toch genoeg te kennen omtrent Prof. Eekhof's eigen taxatie van de practische waarde der spreuk. ‘Zoals er in de muziek dynamische tekens boven de notenbalken worden geplaatst, die buiten het eigenlijke notenschrift omGa naar voetnoot1), versterking of demping, versnelling of verlangzaming aangeven, zo was en is nog steeds de wens van velen, dat zulke tekens van onderscheid ook bij geloofsleer en confessie, ten behoeve der nuancering, zullen worden geplaatst’. In deze sobere aanduiding is heel de spreuk uit het eigenlijke ‘notenschrift’ weggenomen. En dàt is het, wat ik zelf zou willen. Want ik proef in den tekst der spreuk geen logisch-ingedachte onderscheiding tussen ‘eenheid’, ‘vrijheid’ en ‘liefde’. Met ‘eenheid’ is natuurlijk bedoeld: zichtbare, althans zichtbaar-wòrdende, eenheid (immers anders zou met de ‘liefde’ reeds alles gezegd zijn). Maar zulk een zichtbare eenheid is immers geen tegenstelling met ‘vrijheid’? Ze komt er integendeel uit op. Zodra zij een ‘tegenstelling’ van ‘vrijheid’ worden zou, b.v. door ‘dwàng’, is de zichtbaarheid der ‘eenheid’ reeds bezig te verdwijnen, en zal openbaar worden, dat er reeds vóórdien een conflict tussen partijen lag over de grote kwestie: wàt is nódig, wàt is niet-nodig? En die ‘liefde’, - hoe kan zij dan nog haar geschenken kwijt, wanneer over ‘nodig’ en ‘niet-nodig’ de meningen principiëel uiteengaan? Wie dan b.v. een zichtbare eenheid niet wil suggereren, daar waar de onzichtbare niet bestaat, die weigert met loze kalk te pleisteren; dat is te zeggen: hij heeft lief, hij bedriegt niet, waagt niet de argelozen aan het gevaar. Dit wat de éne reeks betreft: eenheid-vrijheid-liefde. En wat nu de àndere aangaat: de tegenstelling tussen ‘het nodige’ en het ‘niet-nodige’ helpt ook al niemand ooit één stap verder, dan de voorbeelden, die een beginner op het college der z.g. ‘formele’ logica krijgt: a en niet-a. Zodra met die onderscheiding van a en niet-a, van ‘nodig’ en ‘niet-nodig’, gewèrkt zal moeten worden in de harde werkelijkheid, waarin de Vader der ‘liefde’ ons nu eenmaal geplaatst heeft, zal de strijd beginnen. Want wat is a, | |
[pagina 139]
| |
wat is het nodige? Het concreet-nodige? Over het trekken van de grenslijn tussen die beiden zullen twee partijen, die de ‘liefde’ inderdaad hèbben (stèl, dàt ze een grenslijn mogelijk achten) in liefde twisten tot hun dood; want de één zal doodsbang zijn dat de ander tot het niet-nodige rekent, wat hij, die eerste, tot de wèl-nodige dingen rekent. Juist, waar ‘in beide de liefde is’ zal het stugst gedisputeerd worden, zolang tenminste nog geloofd wordt, dàt er dingen nodig zijn tot zaligheid. Als men dit wèl aanvaardt, en desondanks elkaar - al zou het ook met deze zinspreuk - werelds-gracieus bejegenen zou en voorts tegenover elkaar zwijgen, waar spreken over wat één der partijen nodig acht mógelijk is, dan is, - op het standpunt van henzelf - dat geen liefde. Wat mensen ‘verdraagzaamheid’ noemen, is dan ook meestal een te mooie naam voor ‘onverschilligheid’, loslating van den ander. De spreuk is daarom door Prof. Eekhof uit het notenschrift genomen. En daarmee is ze tevens gelicht uit het werk van den ‘componist’ en terecht toegeschreven aan den bewerker van de compositie: wij blijven nog even in het beeld. In een zuiver muziekstuk is de compositie één. Feitelijk is daar de onderstelling van nodige en niet-nodige partijen een belediging van den componist. Men kan er dan ook zeker van zijn, dat, stel al eens, dat God zelf een objectieve onderscheiding van ‘nodig’ en ‘niet-nodig’ zou hebben afgekondigd ten aanzien van Zijn openbaringsinhoud, Hij tevens het werken daarmee in de praktijk ons mogelijk gemaakt zou hebben. Maar Hij heeft dat niet gedaan. Hij geeft ons geen onderwijs, los van de levende werkelijkheid, zo in den college-stijl van a en niet-a; want als Hij ‘a’ zegt, dan wordt ‘a’ ook aangewezen. Althans door HEM. MAAR daarom is die hele onderscheiding tussen ‘nodig’ en ‘niet-nodig’, dan ook geen les, die HIJ mij leerde, doch een vrij bedenkelijke waardschatting die ik mijnerzijds mij veroorloofd heb, een subjectieve taxatie van Zijn les-inhouden. Wij, mensen, wij hebben die onderscheiding UITGEVONDEN. Want wij kwamen niet uit onze moeilijkheden. Wij verstonden God niet goed; wij konden niet verwerken, niet dóór-denken, wat Hij gesproken had. De grenslijn tussen ‘nodig’ en ‘niet-nodig’ loopt niet door de gebieden van Gods spreken, maar door de ‘gebie- | |
[pagina 140]
| |
den’ van òns horen, en verstaan, en vastleggen, en catalogiseren. En nu komen we weer een stap verder. Wij zien nu, dat die onderscheiding ‘altijd, en overal en door allen’ WEER ANDERS GETROKKEN wordt. Wij zien de grenslijn zich elk ogenblik verleggen. Daarom zal de ‘materiële’ toepassing (in het leven), van de regelen dezer ‘formele’ logica - om eens deze terminologie te bezingen - voor ieder weer anders moeten zijn, door ieder weer anders verstaan worden. Want zij zal afhangen van eb en vloed, en van den algemenen waterstand ter plaatse, waar wij zelf ons bevinden. En eerst op dit punt van ons betoog komt eindelijk voor ons de gelegenheid, om te bewijzen, dat wij met de spreuk, hoe ongelukkig zij ook eenheid-vrijheid-liefde naast elkaar stelt, en hoezeer ze ook met een kluitje ons in 't riet stuurt'Ga naar voetnoot2) toch wel werken willen. Het ‘nodige’ is NU geworden: datgene, waarover onze kleine kring het eens geworden is, en waarvan wij hebben uitgemaakt, dat het er erg op aankomt. Het ‘niet-nodige’ is de rest. Wij willen daarin eenheid zoeken, vrijheid laten, want och, dat is het abc der liefde. Slechts op één voorwaarde: dat de permanente ‘adiaphora’ uit den tekst der spreuk worden weggewerkt. Want het benauwende is, dat ik, met mijn ‘tekens’ boven het ‘notenschrift’, bewerker ben, geen componist. De Componist is God. Als een bewerker reeds een leven lang nodig heeft, om een goede editie van Bach te geven, en geen dwaze tekens boven diens muziek te zetten, dan heb ik, dan heeft mijn kleine kring, dan heeft de kerk, voorzeker alle eeuwen nodig, om Gods ‘notenbalken’ te voorzien van goede tekens. Dat betekent: laat ons niet overmoedig worden in het hanteren van ons potlood: deze partij is ‘nodig’, die daar is ‘niet-nodig’. Dat bewijst alleen maar, dat wij niet genoeg zijn ingedrongen in wat God gesproken heeft, gecomponeerd heeft. Dit indringen nu is het éne nodige. ‘Eén ding is nodig’, dat is tenslotte, hoe men ook den tekst van Lucas 10:42 leest,Ga naar voetnoot3) toch altijd weer de conclusie. En dat éne is nu juist het horen. Om te komen tot het ge-hoor-zaam-zijn. Het smartgevoel over het niet-kunnen dóórdenken (in elke concrete èn individuele situatie) van den eis der wet. De weigering dus om daarvan een buitenkansje te maken, dat wij gretig aangrijpen, om een pleizierbootje te kunnen uitrusten dat een tochtje arrangeert op het tot exlex | |
[pagina 141]
| |
verklaarde stroomgebied. Exlex wil zeggen: hier heeft de wet, de Wil, nog niet naar omgekeken. Hetgeen een dwaze stelling is uit gereformeerden mond. O neen, als wij niet-verder kunnen, en dan een ‘teken’ schrijven: niet-nodig, dan betekent dat, als wij eerlijk zijn zo veel als: dit terrein van denken en doen, is onbekend in òns kadaster, onbeschreven in òns handboek der concrete plichten. We laten elkander dan daarin vrij, natuurlijk. Maar als die ‘eenheid’ in het nódige geen ijle leus geweest is, dan gebruiken wij de ‘vrijheid’ niet tot ‘een oorzaak voor het vlees’; integendeel, dan gaan wij zoeken naar beginselen, dan proberen wij, het niet-nodige te brengen in den cirkel van wat wij nodig-noemden, omdat wij zo hunkeren naar het feest der eenheid. En dat feest vieren wij immers ‘in het nodige’? Want tenslotte: ‘nodig’ en ‘niet-nodig’ zijn klanken, die komen uit een ongezonden hoek. Objectief nodig is de Christus. En Hij heeft uit Zijn werk van rechtvaardiging de heiligmaking ons geschonken, zonder welke niemand den Heere zien zal; die dus ‘nodig’ is, maar dan ook in Hem vastligt. Die heiligmaking zet het ‘hart’, waarvan ‘des levens uitgangen zijn’, niet stil. In het denken niet, in het willen niet. De eis is onbeperkt, het gebod ‘zeer wijd’. Voor denken èn voor doen, voor ‘dogmatische’ èn ‘ethische’ kwesties. Alles is ‘nodig’; niets is niet-nodig. Maar gelijk wij door genade zalig worden, ONDANKS de zonden in het doen, zó worden wij door genade zalig, ondanks de zonden in het denken. Doch het geloof heeft één woord diep verstaan: wij zullen niet de zonde approberen, opdat de genade te meerder worde, noch de onmacht kracht noemen. En daarom zijn we blij, dat de studie van Prof. Eekhof het begrip van de ‘adiaphora’ weer wat verder uit onzen gezichtskring weggebracht heeft, en uit die spreuk heeft weggewerkt. Deze prachtige studie bewijst op schitterende manier, dat met de ‘oplossing’ van Meiderlinus niemand ook maar iets ‘oplossen’ kan. Zij kan bij remonstrant èn gereformeerde, bij anti-Assen en pro-Assen éven welkom zijn; dat is nu eenmaal het ongeluk van de ‘formele logica’...... Maar daarom staat het er ook eigenlijk zó mee, geloof ik: niet in den tekst, maar in den uitleg blijkt men remonstrants of gereformeerd. In het blij zijn met die spreuk wordt Jona openbaar, die op de vlucht slaat, in het zuchten Jonas redivivus, - kijk, hij trekt naar Ninevé. De één siert zich ermee de borst: hij meent, och arme, heus, dat hij | |
[pagina 142]
| |
den Groten Componist gehoord heeft, den enigen Wetgever, die dan zijn eigen woorden voor het overgrote deel van het etiket niet-nodig zou voorzien hebben? De ander sláát zich op de borst: hij heeft in het lèslokaal van zijn armoedige muziekschool wel potloodstrepen mòeten maken in het notenschrift der kerk, maar hij hoopt straks de muziek netjes over te schrijven, en dan beter. En het notenschrift der kerk moet altijd beter worden, zegt hij: God heeft gesproken, en muziek geschreven, en Zijn spraak was nódig. Altijd nodig. Eenheid maakt Hij door dat nodige, vrijheid geeft Hij in dat nodige, liefde komt met dat nodige. Wat de spreker van beneden nu nog verder zegt, dat is verlies. |
|