De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
‘Eenheid in het nodige, vrijheid in het niet nodige, in beide de liefde’.Ga naar voetnoot*)Onlangs las ik ergens een opmerking over mensen, die vanwege louter ‘ruimheid’ af en toe ‘eng’ werden. Het verband, waarin die woorden gebezigd werden, en de persoon, op wien deze ‘overdachte waarheid’ ‘toepasselijk’ werd geacht - stel, dat een ‘waarheid’ kàn worden ‘toegepast’ - doen hier nu niet ter zake. Genoeg is het, den algemenen zin der opmerking te verstaan: de schrijver wilde ermee aanduiden, dat er mensen zijn, die zó vervuld zijn van hun eenheids- en samenbindingsideaal, dat zij in denken en spreken onverdraagzaam worden, en soms heftige maar ondoordachte uitvallen zich veroorloven jegens anderen, die hun samenbindingsgedachten niet aanvaarden. Dat zulke herauten-van-den-vrede er alsdan toe komen, ook húnnerzijds van de begeerde ‘samenwerking’ uit te sluiten diegenen, tot wie hun verwijt juist gericht wordt, omdat zij, die aangeklaagden, tot samenwerking, of tot een eenheidscongres, of -roes, niet bereid zijn. Wie een weinig zijn wereld kent, moet toegeven, dat er mensen van dit slag zijn. Inderdaad, de zachtzinnigste broeders kunnen soms met één pennestreek veroordelen het doen van wie hun eenheidscirculaires niet ondertekenen. Ze komen op met de staven ‘liefelijkheid’ en ‘samenbinding’; doch verbreken ze alras - juist boven den schuwen kop van die schapen, die hun herderlijke zorg wel het allereerst behoeven, -......indien zij n.l. goede herders zijn. En zij kunnen daarbij zeer onbesuisd te werk gaan. Zó onbesuisd, dat zij den eersten plicht der liefde, en der wetenschappelijke eerlijkheid uit het oog verliezen. Liefde toch, zowel als wetenschappelijke zin, zou hen er toe moeten gedwongen hebben, eerst het antwoord rustig te zoeken op vragen als deze: of mogelijk het verschil tussen die anderen en hen soms niet te herleiden viel tot dat van ‘feest’, en ‘roes’, van ‘werkelijkheidszin’ en vaag ‘verlangen’, lós van de ‘concrete werkelijkheid’; of ook misschien tot een verschil van ‘methode’. Als - om een debat van den laatsten tijd in herinnering te bren- | |
[pagina 128]
| |
gen - als b.v. Ds D. Sikkel zegt: ik, gereformeerde, wil mijn weggelopen broeder (chr. geref.) graag opzoeken, de hand geven, binnen-nodigen, maar ik wil hem niet met zijn weglopen ‘feliciteren’ (in kerkelijke plechtigheidjes, die het aantal zinledige formaliteiten in Gods huis helpen vermeerderen); of als een ander zegt: ik zie geen kans, samen te werken in de ‘practijk’, dáár, waar wij in de ‘beginselen’, die immers de practijk moeten bouwen en constitueren, bewust uiteengaan, en elk voorafgaand samen-spreken over die beginselen elkander weigeren, - hoewel dat samenspreken de eerstnodige ‘practijk’(!) juist zou moeten wezen, - dan is in zulke gevallen beiderzijds misschien de diepere wil tot samenwerking aanwezig; en kàn toch de uitnodiging van den één door den ander worden geweigerd. Waarom geweigerd? Omdat zijns inziens de uitnodiger zélf de PRACTISCHE samenwerking niet genoegzaam begeert! Want hij, uitgenodigde, meent, dat het samen-spreken en het samen-funderen van de plannen behoort tot de ‘practijk’. Dat dit in het ‘werk’ zelfs het eerste is. Hij ziet geen enkele reden, om deze nuchtere zienswijze als hoogste wijsheid áán te prijzen, zo vaak ze in de laboratoria van Philips, of in de zittingen ener europese herstel-conferentie wordt toegepast (en in het laatste geval door dominees-proza zelfs ietwat jammerend den volke als necessarium wordt voorgehouden), maar ze door dominees en persmensen tot dwaasheid te laten uitroepen op het terrein van ‘kerk’ en ‘koninkrijk Gods’. Alsof het rijk Gods niet komen moest langs dézelfde wegen, waarop ook Philips en de herstelconferenties hun uithangborden plaatsen. En alsof niet de grondwet van Gods Rijk voor álle rijksgebieden dezelfde was. Ja, hij gelooft zelfs, dat deze dingen ieder duidelijk zouden zijn, als er maar niet zo vreselijk gezeurd werd op het terrein van kerk en koninkrijk Gods, zo hopeloos gezeurd, en om de kwesties heengedraaid, in vals vertoon van lege stichtelijkheid. Dezelfde dominees b.v., of ‘tijdredenaars’(!), die aan de afwezige(!) staatslieden van de europese herstelconferenties onder gebruikelijk kansel-gezucht gans getrouwelijk verwijten, dat zij niet eerst over de beginselen des herstels het sámen eens zijn, en dan Gods oordeel van onvruchtbaarheid over hen doen horen, waarbij dan alle hoorders knikken-van-ja, halen b.v. hun schouders op over de dwaasheid van iemand, die de gedachte lanceert van - | |
[pagina 129]
| |
laat ons zeggen - een godsdienstgesprek in de pers of op een andere tribune tussen gereformeerd en christelijk-gereformeerd, om zo, nog net vóór 1934, een eind te krijgen, òf een stevige consequentie te geven, aan de breuk, die tussen beide ligt. Hoewel dit laatste binnen hún bereik ligt; en de wil daartoe hun gejammer over europese conferentiegangers zou kunnen verifiëren op het punt van eerlijkheid. Nog eens: zó kan de één de eenheid en de vrijheid uitroepen, en de ander kan dat weigeren. En die ander kàn - wie zal dat zomaar loochenen? - de ‘liefde’ hebben; hij kan in die liefde wel de sterkste, en de grootste zijn, bij God. Want wie heeft bij God meerder liefde: hij, die gedachteloos, of met zwakke gedachte, op een plaats, waar geen van beide partijen behóórt te staan, een gebaar doet van eenheid, en in de gegeven situatie niet verder komen kàn dan een gebaar, dàn wel hij, die voor zichzelf en den ander bidt, dat God hen samen moge terugleiden tot de plaats, waar beiden behoren te zijn? Te zijn, en te werken? ‘Beginnende van Jeruzalem’, heeft Christus eens gesproken, een kánon, een gezagsregel stellend. Anderen stellen een anderen regel: beginnen bij het begin; nóg nuchterder, naar het lijkt. Zolang nu iemand eerlijk tóbt over de vraag, hoe hij zich en anderen onder de tucht van dien regel brengen zal, moet niemand hem van liefdeloosheid beschuldigen: het zou wel eens kunnen zijn, dat een stem uit een ‘andere’ wereld van hem zegt: want zie, hij bidt; de generaal in hem weigert, den priester-profeet over het hoofd te zien. Zoals indertijd van zekeren Saul bekend werd, dien schender van de theocratie. In elk geval is het duidelijk, dat die laatste man, die tobber van daarnet, niet màg worden uitgeworpen - met al te haastige doemvonnissen uit overigens irenische monden, uitgebannen, smadelijk weggezonden uit het eenheidsfront van hen, die die zin trachten te verstaan van de spreuk: ‘eenheid in het nodige, vrijheid in het niet-nodige, in beide de liefde’. Tien immers tegen één, dat de man, wien zóveel hoge irenische ruggen zijn toegekeerd, en van wie zóveel irenische monden op dit éne punt zouden willen zeggen: ik dank U, Heer, dat ik niet ben als deze, juist over deze toch van nuchteren zin blijk gevende vraag te broeden zit: wat IS het ‘nodige’? Of: wat IS het ‘niet-nodige’? Of: hoe trek ik tussen nodig en niet-nodig de scheidslijn? Of: IS er wel een scheidslijn? Of: wat is ‘vrijheid’? Zijn wij wel ooit één keertje ‘vrij’? Bestaan er wel ‘adiaphora’ | |
[pagina 130]
| |
(d.w.z. ‘middelmatige’ dingen)? Of: wat is de ‘LIEFDE’? Hoe geef ik den naaste het beste, wat ik heb? Mag ik hem láten staan, waar hij naar mijn mening niet màg staan? En mag ik de gemeenschap van alle naasten bij elkaar ontmoeten met samenwerkingsresultaten, waarvan ik wéét, dat ze onrijp zijn, en dat ze nivelleren, en verdoezelen, en een ‘middelmatig’-heidskarakter zullen opdringen aan dingen, die bij God als ‘noodzakelijkheids’-dingen bekend staan? We zouden nog meer kunnen zeggen, om te betogen, dat, gelijk er een onderscheiding is tussen ‘zichtbare en onzichtbare kerk’, er zo ook een (bij God meer dan bij mensen bekende) onderscheiding moet zijn tussen de ‘onzichtbare’ en de ‘zichtbare’ gemeenschap van eenheid-vrijheid-liefde-zoekers. En dat, wie de ‘una sancta’ (de ene heilige algemene kerk) zoekt, ook hen als medezoeker moet erkennen, van wie hij naar den aard der liefde aannemen moet, dat zij alleen maar een anderen weg, een andere methode, een ander klimaat, een andere exegese zoeken voor de komende eenheidsfeesten, dan zij zelf plegen te doen. We laten dan andere echter nu maar rusten. En we constateren slechts: het is gemakkelijk gezègd: ‘eenheid in het nodige, vrijheid in het niet-nodige, in beide de liefde’. Maar als die woorden daar voor u staan, netjes in het gelid, en ge wilt er iets mee dóén, dat ge voor God verantwoorden kunt, nu - dan hebt gij voorlopig dènk-werk genoeg. De tekst ligt daar. Maar nu de uitleg! Want pas op voor het opereren met niet-uitgelegde teksten. Nu moet de irenische broeder, die met zijn ‘tekst’ misschien wat al te haastig van de studeerkamer weggelopen is, den ander, die naar den ‘uitleg’ zoekt, in begrijpende liefde den tijd laten. Misschien moet hij zelf nog met dien ander ‘het goede deel gaan kiezen’, d.w.z. eerst eens naast hem over de spreuk gaan denken, eer hij het keukengerei ter hand neemt, om het plaisante eenheidsmaal gereed te maken. * * *
Daarom zullen de geridderden van het onbeschreven eenheidsministerie, zowel als de anderen, die door dat ministerie nooit zullen worden voorgedragen voor een onderscheiding-pacifiek, zich van harte kunnen, ja moeten verblijden, over de historische studie, die Prof. Dr A. Eekhof, hoogleraar aan de Rijks-universiteit te Leiden, in het najaar van 1931 het licht deed zien bij A.W. Sijthoff's Uit- | |
[pagina 131]
| |
geversmaatschappij N.V. te Leiden, onder den titel: ‘De Zinspreuk: in necessariis unitas, in non necessariis libertas, in utrisque caritas’. Die latijnse woorden betekenen: ‘eenheid in het nodige, vrijheid in het niet-nodige, in beide de liefde’. Prof. Eekhof gaat na ‘oorsprong, betekenis en verbreiding’ van deze zinspreuk. En helpt dus daarmee ieder, die den zin van deze vaak het offensief der irenischen ondersteunende spreuk verstaan wil. * * *
In dit voornaam uitgevoerde, met één portret en twee facsimiles verrijkte, geschrift van 86 bladzijden, wijst Prof. Eekhof allereerst op het gebruik, dat de Remonstranten, voor en na, van deze spreuk gemaakt hebben. Gelijk ook de Quakers, Hernhutters, Rooms-katholieken. Ook op de Lausanne-Conferentie ‘for Faith and Order’ (1927) en door de Pan-Europa Unie, zegt de schrijver, is dezelfde leus gebruikt. Eveneens Prof. Dr H.H. Kuyper noemde haar met instemming als de leuze der Gereformeerde Kerken en Hervormers, gelijk Prof. Eekhof herinnert. * * *
Hier even halt houdende, merk ik op, dat reeds deze eerste door Prof. Eekhof gegeven verzameling van gegevens duidelijk maken kan, hoe moeilijk het is, de zinspreuk te verstaan, en - ermee te werken. Immers: ze neemt telkens anderen vorm aan. De door Prof. Eekhof in dit eerste hoofdstuk gegeven citaten wijzen dit duidelijk uit. Zeker, telkens komt in het derde lid de ‘liefde’ terug: ‘in alles (in beide) de liefde’. Maar het blijkt ditmaal voor die ‘liefde’ toch wel een moeilijk ding; ‘liefde’ immers kan alleen aan het wèrk in - om alweer den term te bezigen - ‘concrete situaties’. Maar het ‘concrete’ is hier al dadelijk zoek bij wie de spreuk hanteren. Let maar op. In het eerste lid (‘eenheid in het nodige’) blijkt de uitdrukking ‘het nodige’ zèlf al onzeker (nodig tot zaligheid, of tot iets anders?) Bovendien wisselt ze met de toch eigenlijk heel àndere terminologie, die daar spreekt (in ‘citaten’) van: ‘het essentiële’. (Quakers). Dat is dus onzekerheid, reeds in de woorden. Om dan maar te zwijgen van den uitleg. Vervolgens, aan het tweede lid der spreuk toegekomen - ‘vrijheid in het niet-nodige’ - treffen we nog groter verscheidenheid: De één spreekt van het ‘niet-nodige’ (waartoe niet nodige? in | |
[pagina 132]
| |
welke sfeer, in welk levens- of wetsgebied niet nodige?) De ander maakt van dat ‘niet-nodige’ evenwel ‘het onzekere’ of ‘het twijfelachtige’ (Remonstranten, Roomsen). Een derde maakt ervan: het niet-essentiële (Quakers). Een vierde: het ‘middelmatige’, (de geref. kerken en hervormers, volgens Prof. Dr H.H. Kuyper, Amos Comenius). Kwesties teveel, zal ieder moeten toegeven. Immers, tussen ‘onzekere’ en ‘middelmatige’ dingen - de zgn. adiaphora, waarover geen uitdrukkelijk gebod Gods gegeven of......verstaan is - ligt een grote afstand. Wie iets ‘onzeker’ of ‘twijfelachtig’ noemt, zegt, niet te weten, OF onze (geloofs- dan wel andere) kennis in dogmatisch of ethisch opzicht een beslissend woord kan spreken over die ‘onzekere dingen’; hij laat dus de mogelijkheid open, dat iemand later nog eens in staat zal blijken, die ‘onzekere’ dingen toch inderdaad te brengen binnen den cirkel van wat duidelijk, en dan voor ons bindend, is. Wie evenwel van ‘adiaphora’, middelmatige dingen (of niet-nodige) spreekt, kàn althans daarmee zeggen willen, dat ‘de enige Wetgever’ met betrekking tot de alzo aangediende ‘dingen’ geen uitdrukkelijk gebod gegeven heeft, en ook nooit geven zal. Waarbij dan ongetwijfeld anderen weer zullen verzoeken, aan te tekenen, dat zij geacht willen worden tegen officiële erkenning van deze stelling gestemd te hebben, ook al doen zij broederlijk mee aan wat hun alzo sprekende gemeenschap aan eenheidswerk of -feest op touw zet. Die laatste, lastige, broeders, waaróm zouden ze wel tegenstemmen? Wel, ze zullen misschien denken aan een stelling, die onlangs aan de Vrije Universiteit verdedigd is, althans verkondigd: dat voor het begrip van ‘het geoorloofde’ geen plaats is in de gereformeerde ethiek (zo luidde de formulering van Stelling XIV van Dr D.J. de Groot). Een stelling die voor tekst en uitleg van onze spreuk consequenties heeft. Of ook, ze zullen misschien beweren, dat de bergrede letterlijk niets heeft opgeborgen in den huns inziens puur denkbeeldigen kring van ‘middelmatige dingen’. Of zij zullen menen, dat heel dat spreken van ‘middelmatige dingen’ een symptoom is van vermoeidheid: dat men niet meer de kans zag, alle concrete dingen op hun rechte plaats te brengen onder den band der wet, en dat men toen maar, om uit de moeite te komen, | |
[pagina 133]
| |
gezegd heeft, dat er dingen zijn, die nodig zijn te doen, en àndere, die ‘onverschillig’, of ‘middelmatig’ zijn. Maar - zo zullen zij spreken - dat laatste betwisten wij juist. Al kunnen wij niet altijd den eis der geboden duidelijk uitleggen, en in concreet verband zetten met bepaalde actuele vraagpunten der christelijke gehoorzaamheid, dit geeft ons nog niet het recht, om daar, waar wij Gods spreken niet verstaan kunnen, dat spreken zèlf te ontkennen. Waarbij dan misschien nog de nuchtere vraag komen zal, of men den ‘cirkel’ der ‘adiaphora’ wel ooit anders construeren kan dan - in de lucht. Op papier zal het in elk geval niet zo gemakkelijk gaan, zullen zij zeggen; want wat de een ‘middelmatig noemt’, zal de ander dadelijk een beginselkwestie achten. En ze zullen met voorbeelden komen, die lastige broeders, die om uitleg vragen. Een bemiddelaar, b.v. die de twisters over den sabbath zou willen verzoenen (men denke aan den strijd tussen Voetianen en Coccejanen) zou bij beide partijen mensen treffen, die hem niet willen toegeven, dat hier geen ‘necessarium’ (ding van noodzakelijkheid) in geding is. Omgekeerd zijn er tegenwoordig mensen, die daar, waar vroeger geen bemiddeling tussen partijen mogelijk geacht werd, omdat BEIDE groepen beweerden, dat de twist liep over een ‘necessarium’, b.v. in de Christologie, thans met gerustheid verklaren te kunnen bemiddelen. Want zij beweren, dat het eigenlijke twistpunt een non-necessarium is, (een ding van niet-noodzakelijkheid), en zulks, ja zeker, ook in de christologie. Hoevelen zeggen b.v. tegenwoordig niet, dat het ‘ledige graf’, en de ‘maagdelijke geboorte’ voor hen tot de non-necessaria behoren? Zij zullen niets verliezen, als deze twee dogmatische formulen verloren gaan. En men behoeft maar even te denken aan wat ik verleden week schreef over de dialectische theologie en zich den naam van Emil Brunner te herinneren, en zijn Hollandse vertalingen, om te verstaan, dat voor den aanhanger dezer theologie het onderscheid tussen ‘noodzakelijke’ en ‘niet-noodzakelijke’ dingen altijd vals is. Want de door mensen getrokken cirkels, die deze beide ‘gebieden’ zouden willen afgrenzen en besluiten, hebben volgens deze theologen geen recht van bestaan bij God. Ik geloof dan ook, dat de dialectische theologie eigenlijk de hele zinspreuk naar de kinderkamer verwijst. En - om niet meer te noemen - de ook al gepopulariseerde en vertaalde wer- | |
[pagina 134]
| |
ken van d'Aulen eveneens. Men kan tegenwoordig overal ‘bemiddelen’.Ga naar voetnoot1) Naar ik meen, is met deze enkele opmerkingen reeds aangetoond, dat wij midden in schier onoverkomelijke moeilijkheden zitten, zodra het erop aankomt, de bekende zinspreuk te ontleden. De bewering lijkt me dan ook niet te stout, en de irenische broeders van allerlei slag mogen het me, althans dezen keer, vergeven: dat met deze spreuk herhaaldelijk geopereerd en gepreekt wordt, zónder dat men zijn eigen woorden verstaat, of althans, bij navraag, juist van hen, die men ermee te lijf wil, verstaanbaar kan maken. Irene saltat: hun vredes-werk maakt sprongen. En dat is een vrij droevig ding. Het wettigt, geloof ik, ons voornemen, om volgende week aan het geschrift van Professor Eekhof een slotartikel te wijden. |
|