De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdProf. Dr W.J. Aalders, Om de Kerk.Ga naar voetnoot*)Na een inleiding geeft de Groninger hoogleraar 6 hoofdstukken: Toenadering tussen de kerken, De Conferentie van Stockholm, Angelsaksisch en Duits Christendom, De Conferentie van Lausanne, Reformatorisch Kerkbegrip, Reformatie en Kultuur. De eerste vijf | |
[pagina 124]
| |
hoofdstukken zijn reeds eerder gepubliceerd in ‘Stemmen des Tijds’, het laatste is de tekst van een inleiding, door den schrijver gehouden in een bijeenkomst van Rooms-Katholieken en protestanten. Het is moeilijk, in een kort woord, als deze aankondiging wil zijn, dit voornaam geschreven boek geen onrecht te doen. Aan den enen kant staan er dingen in, die ik zelf herhaaldelijk naar voren bracht, b.v. inzake de eenheid der kerk, de noodzaak van de weigering, om haar gedeeldheid goed te praten door er mooie woorden voor te zoeken, de vooropstelling van de kerk, en haar eenheid, als gelóófs-stuk, en als vrucht van ‘verkiezing’, en heel veel meer. Er zijn passages in dit boek, die ik letterlijk in ‘De Reformatie’ zou kunnen opnemen en ondertekenen. Aan de andere zijde evenwel geloof ik, den schrijver geen onrecht te doen, als ik constateer, dat er in hem twee stromingen strijd voeren tegen elkander, en dat de strijd nog niet tot een einde is gebracht, goed of kwaad. Ik geloof, dat datgene, wat Prof. Aalders aan ons verbindt, hem zelf niet wezenlijk bindt, en alzo ons met hem niet saam kan ver-binden, gesteld al, dat wij zelf ons waarlijk zouden laten binden door hetgeen hij onder instemming van ons als gereformeerden toch soms zo uitnemend zegt, en als eis of waarheid stelt. De kerk b.v. heet bij Dr Aalders geloofsstuk; maar niettemin geeft de auteur ook beschouwingen, waarin toekomst, taak, ‘kans’ der kerk worden geconstrueerd uit hetgeen voor ogen is, empirisch. Die twee ‘methoden’ evenwel laten zich nu eenmaal niet verzoenen. Als men op de éne pagina leest, dat schrijver ‘in zijn kerk-opvatting zich minder oriënteert’ (ik wilde dat woord wel graag kwijt) ‘aan het Protestantisme van nu, dan aan dat van de Reformatie’, en op de volgende blz., dat we (in het zoeken van eenheid) ‘niet terug kunnen’, dat ‘napleiten niet helpt’, dat het ‘punt van uitgang voor ons niet meer bestaat’, dat we ‘het verleden niet behoeven te laken’, dat dus ‘zelf-onderzoek en vooruitzien’ feitelijk worden losgemaakt van een terugkeer naar een punt van uitgang, dan meen ik - ik kàn het niet anders zien - dat hier de schrijver tegen zichzelf verdeeld is. Dat men den enen keer hem dankbaar de hand zou willen drukken, omdat hij zo veel woorden sprak, die ook in onzen mond als geloofs-belijdenis geklonken hebben, doch dat men den anderen keer weer een groten afstand tussen hem en ons ziet; een pijnlijke ontdekking, welke òns te stelliger leert zeggen: we moeten inderdaad terug, niet zozeer naar een ‘punt’ van uitgang, als wel naar | |
[pagina 125]
| |
het principe daarvan. En als men zo zijn critische houding tegenover dit toch met warmte geschreven boek (critisch juist terwille van het bewaren van de kerk als gelóófs-stuk) zich heeft bewust gemaakt, dan krijgen de bedenkingen, die men heeft, langzamerhand weer concrete gestalte en formulering. Dan zegt men b.v.: het dilemma tussen ‘spiritualisme’ en ‘institutionalisme’ in het kerkbegrip, gelijk schrijver dit dilemma in aansluiting aan Nathan Söderblom stelt, aanvaarden wij niet, tenminste niet in den hier in A.'s boek gegeven vorm; want het ‘instituut’ der kerk heeft niet wezenlijk in zich, wat dit boek erin legt (beschikken over genademiddelen, boven de mensen staan, dezen de wet stellen) en het in eenvoudige gehoorzaamheid concreet handhaven van de door openbaring gegeven eisen voor het instituut wijst reeds den minder gelukkigen naam van spiritualisme als tegenstelling van institutionalisme af. Zo ware er meer te noemen. M.i. kan over de eenheid van kerk en christendom slechts dan nader tussen schrijver en ons gesproken worden, als tussen ‘kerk’ en ‘rijk Gods’ scherp onderscheiden wordt, en daarna de betrekking tussen die beide duidelijk wordt afgetekend. Moeilijk zijn de hier in geding komende vraagstukken zeker; reeds zulk een korte aankondiging is moeilijk. Een troost is het daarbij enigermate, dat de moeilijkheden er ook voor Prof. Aalders zijn; dat hij, precies als wij, voor nimmer wijkende muren zal komen te staan, zodra hij zijn principieel gelegitimeerde verlangens confronteert met de concrete werkelijkheid. Ik denk b.v. aan wat hij zo troostend opmerkt inzake het vele, dat, bij al de bestaande verdeeldheid, ons als christenen over heel de wereld toch reeds verenigt. Prof. Aalders denkt hier b.v. aan ‘den inhoud en den geest der z.g.n. ecumenische geloofsbelijdenissen met haar magistrale structuur van Vader, Zoon en Heiligen Geest, en den majestueuzen gang van schepping, verlossing en verheerlijking’. Ja, dat zou ik zelf vóór vijftien jaar ook nog graag zó gezegd hebben, precies zo. Maar mijn zelfvertroostingen zijn sindsdien niet te handhaven gebleken, ook deze niet. Wanneer ik in 1932 me realiseer, wat er b.v. van die ‘ecumenische’ geloofsbelijdenissen zoal gemáákt wordt, wat er onder haar nog nagesproken woorden zoal wordt VERSTAAN (denk maar weer aan de dialectische theologie), dan zeg ik: met handhaving van de ‘ecumenische’ klànken, geeft men toch hun inhoud prijs; men levert de ‘ecumenische’ geloofs-inhouden, hoewel nog | |
[pagina 126]
| |
gestoken in het oude pakje van de theologen van christelijke geboorte, uit aan de filosofen van het heidens bloed. En als dan Prof. Aalders zegt: ‘dit’ (n.l. het zoëven aangehaalde uit die ‘ecumenische’ belijdenissen) ‘geeft geen enkele kerk prijs, die zichzelve respecteert’, dan denk ik zo: maar dat geven vele kerkreformatoren tegenwoordig toch feitelijk wel degelijk prijs, vlak naast onze deur. ‘Nederdaling ter helle’, wat IS dat bij wie het woord noemen? Schepping, verlossing, verheerlijking, wat IS dat bij wie met de evolutionisten geen breuk begeert? Ik zie ze naast mijn kerkdeur, er binnen, die Prof. Aalders op dit punt bijvallen, maar tot wie ik zeggen moet: zijn laatste zinnetje bevat uw vonnis. Summa summarum: een boek, om stil van te worden. Een schrijver, die men eerbiedigt; een toon, die me tienmaal meer ‘verwant’ is dan die van de inleiding, welke dezelfde auteur schreef op het in 1931 verschenen boek over de Lambeth-conferentie (deze inleiding kan ik ook niet rijmen met ettelijke passages uit dit werk); een onderwerp, dat de aandacht heeft van ieder, die zich afvraagt, of niet het christendom hard bezig is, te komen tot zijn uiterste kleine-getal. Maar daartegenover een bespreking, die van tweeën zich laat dringen; die wel de ‘ziel’ van den auteur ons ‘sympathiek’ maakt, doch zijn ‘kerugma’ onzeker en betwistbaar. En onder dit alles dan een ‘troost’, die ook weer zo schraal is; dat zijn standpunt voorzover het standpunt is, precies even onverenigbaar is met de gegeven concrete werkelijkheid, als het mijne dat wezen zal, - zolang wij n.l. wetten, ook voor het program van kerkactie, zouden willen maken, op grond van hetgeen voor ogen, of uit hetgeen binnen onzen horizont bereikbaar is. Daarom bevestigt lezing van dit boek mij in de overtuiging, dat ik over de kerk alleen dán een ‘wijs’ woord spreken kan, als ik me losmaak van wat ik zie. Zó doe ik óók als ik het heb over andere gelóófs-stukken: de maagdelijke geboorte, de satisfactie, de parousie. En alleen in terugkeer tot dit standpunt màg ik nu mogelijkheid en recht zien van toenadering der kerken. Het verblijdt me intussen buitengewoon, dat in het boek de pluriformiteit der kerk wordt losgelaten in een eerlijk constateren van haar pluraliteit. Schrijver mag daar andere woorden voor bezigen, zakelijk doet hij daar precies hetzelfde, als ik, enkele maanden geleden deed voor een ouderlingenconferentie in Rotterdam, waarvan het verslag in ons blad werd opgenomen onlangs.Ga naar voetnoot*) |
|