| |
| |
| |
Polemiek ‘De Rotterdammer’. V.Ga naar voetnoot*) De mening van Ds J.E. Vonkenberg.
In mijn vierde artikel in ‘Delfsh. Kb.’ komt het beroep van ‘De Rotterdammer’ op Ds Vonkenberg ter sprake. Het loont de moeite, want, aldus mijn artikel,
nu ga ik iemand aanhalen, dien de heer Diemer zelf ook geciteerd heeft (althans geïnterviewd), en dien hij zelf rekent onder de gezaghebbende mensen op dit terrein (en dan terecht). Ik bedoel Ds J.E. Vonkenberg, die in art. III van ‘De Rotterdammer’ ter sprake kwam.
Voorop zij gesteld, dat de heer Diemer zich ten onrechte heeft beroepen op Ds Vonkenberg (en de heer De Lange):
a. omdat wat van hen aangehaald werd, geen letterlijk citaat was, doch weergave van een deel van een interview, voor welke weergave uiteraard de geïnterviewde geen verantwoordelijkheid dragen kan;
b. omdat hun uitlatingen, stel nog eens dat zij hun bedoelingen volledig weergaven, niets te maken hebben met wat ‘De Rotterdammer’ schreef.
Hoe ongelukkig ‘De Rotterdammer’ is in het verstaan van de mening van Ds Vonkenberg - ik beperk mij tot hem, omdat hij, gelijk ieder erkennen zal, de eerste is - blijkt uit 2 dingen:
a. de publieke uitlatingen van Ds Vonkenberg, inzake de grote beginselkwestie, die achter dit debat ligt;
b. zijn particuliere - maar met verlof van Ds Vonkenberg hier gepubliceerde - uitlatingen omtrent het thans lopend debat tussen den heer Diemer en mij.
Ad a. Wat de publieke uitspraken van Ds Vonkenberg betreft: ik zou kunnen verwijzen naar diens ganse leven en naar heel zijn openbare optreden, ook in redevoering en geschrift. Men moet zich daarvan wel grondig hebben losgemaakt, door te schrijven zoals ‘De Rotterdammer’ deed, en door te pronken met dwaze brieven, als in art. IV.
Ik zal me beperken tot één publiek geschrift van Ds Vonkenberg, waarin de thans onderhavige kwestie van ‘éénheid’, liefde, samenwerking, beginselstrijd of voorbijgang daarvan, rechtstreeks aan de orde komt. Ik bedoel de rede ‘Eenheid’, waarmee Ds Vonkenberg den Haarlemsen Bondsdag 1922 heeft geopend. (Uitgave Bondsbureau, 1922)
Wat dunkt ‘De Rotterdammer’ van de volgende citaten die ik gemakshalve genummerd heb?
Eerste citaat: (tegenover de ‘eenheid van ‘De Rotterdammer’-leuzen, die tegen mijn polemiek in het algemeen opgeld moeten doen):
En de eenheid, waarmee mensen U zegenen willen, kost zoveel, zo ontzaglijk veel.
Welken prijs ge er voor moet betalen?
| |
| |
Och, om der eenheid wil vraagt men U los te laten, althans te zwijgen van veel, dat U dierbaar werd.
Om der eenheid wil vraagt men U te breken, met wat in vaak bange worsteling verkregen is, hoogstens moogt ge het, enkel voor persoonlijk gebruik, in alle stilte bewaren.
Om der eenheid wil vraagt men U verloochening der historie en van wat in een weg van bloed en tranen historisch werd gevonden en geformuleerd. Men zal het zonder die historie wel klaarspelen: de dwaasheid van de bieze, die groeien wil zonder slijk, van het rietgras, dat meent te kunnen opschieten zonder water.
Men zal het zelf, met eigen wijsheid wel klaren: de spin, die haar webbe weeft uit eigen ingewand......, ja, ja, maar enkele haren van den raagbol zijn slechts nodig en de webbe is om koud.
Om der eenheid wil vraagt men een offerfeest van beginselen en ras blijkt de belijdenis van hem, die het minste belijdt, maatstaf te zijn voor aller belijdenis.
Wij verklaren den oorlog aan de fabriekmatige eenheid, waarmee mensen ons willen begiftigen.
Tegen die eenheid willen wij strijden; en omdat zij zich vaak aandient in het gewaad van de ware eenheid, willen wij niet slechts strijden, maar ook er tegen waken.
Tweede citaat (tegenover het ‘kennen ten dele’, waarmee ‘De Rott.’ thans den schijnvrede wil aannemelijk maken):
Maar 't gevaarlijkst is het, wanneer de valse eenheid wordt verkondigd op ons terrein. Want dan gaat het om heel uw levensbeschouwing.
Dies roepen wij U op om tegen dat gevaar te waken om der Waarheid wil.
Om der Waarheid wil!
Hebben wij dan de Waarheid?
Ja. - Naar onze innigste overtuiging, ja! En als dat Uw overtuiging is, bij het licht van Woord en Geest, dan moet ge ook den moed hebben om dat uit te spreken en op de vraag: Hebt gij dan de Waarheid, volmondig ja te antwoorden.
Hebben wij geen enkele dwaling?
't Is mogelijk, maar zodra wij er één herkennen, hopen wij in Gods kracht de dwaling ook bij ons zelf te bestrijden en ze uit te bannen.
Derde citaat (voor het geval ‘De Rott.’ mocht willen zeggen: ja maar het gaat over jongelingsbonden):
Meer dan enige vroegere tijd roept de tegenwoordige ons te wapen tegen de valse eenheid.
Ook en vooral tegen de valse eenheid op ons terrein, d.i. op paedagogisch gebied. Als op enig terrein belijning, heldere scherpe belijning nodig is, dan op het terrein der opvoeding, waarop immers uw verenigingsleven zich beweegt.
Vierde citaat: (ook over de jeugdverenigingen):
Wie onder de studerende of onder de niet-studerende Jongelingschap voor paedagogischen arbeid het meent te kunnen doen zonder grondslag
| |
| |
of met een zeer vagen grondslag, hij moet dat zelf weten en verantwoorden: maar hij is eens anderen geestes dan wij.
Wie met bewustheid dat standpunt inneemt, behoort niet bij ons.
Vijfde citaat (op den man af tegen het misverstand van het derde ‘Rotterdammer’-artikel):
En zo zijn er zelfs in onzen kring enkelen, gelukkig slechts zeer enkelen, geweest, die met de voortvarendheid en met de voorbarigheid, aan onzen licht ontvlambaren leeftijd eigen, heus iets voelden voor de dwalingen, die korten tijd Zeelands hoofdstad in opspraak brachten; enkelen, die niet verstonden, dat de N.C.S.V. op het terrein der studerende Jongelingschap is, wat de Alg. Chr. J.V. voorstaat op het gebied van het gewone verenigingsleven, een standpunt, waarmee Uw Bond 34 jaar geleden radicaal heeft gebroken.
En waarlijk, thans werd ook weer verlangd, dat die Middelburgse gevoelens in het Bondsorgaan tot uiting zouden moeten kunnen komen, dat het pleit voor Alg. Chr. reactie ook in het blad moest kunnen worden gevoerd.
En een zeer enkele ging zelfs zo ver om te schrijven, dat wij tegen die gevaren in het blad de Jongelingschap niet zouden mogen waarschuwen en doen waarschuwen. Tegen den geest, die daaruit sprak, heeft toen de Bondsleiding weer doen horen een krachtig: Dat nooit.
En als een enig man, zonder één enkele uitzondering, herhaalt Uw bondsbestuur het op dezen dag zeer beslist: Dat nooit.Ga naar voetnoot1)
Zesde citaat:
Wie zich met den Gereformeerden naam wil noemen, sta af van alle halfslachtigheid.
Onze tijd heeft eenheid nodig, ja maar in den zin van: solidariteit der mannen uit één stuk, die niet dragen ‘het kleed van tweeërlei stof’. Zulk een eenheid werke God de Heere ook door onzen Verenigingsarbeid en door het werk van dezen Bondsdag.
Waarlijk, de Gereformeerde zaak heeft in Nederland nog een toekomst van betekenis. Tenzij......
Tenzij?
Tenzij het woord van Kuyper
Moedwillig wordt verzaakt.
En men uit ‘leem en ijzer’
Tot zover de citaten. En nu:
Ad b. Toen ik las. dat ‘De Rotterdammer’ ook al Ds Vonkenberg betrok in dit verwarrend betoog, heb ik Ds Vonkenberg daarmee in kennis gesteld; want ik wist bij voorbaat, dat zijn naam niet past in een betoog, als nu de heer Diemer ten beste gaf. Ik zond daartoe Ds Vonken-
| |
| |
berg art. III en IV van ‘De Rotterdammer’, plus art. I en II van de ‘Delfsh. Kb.’ (Art. III ‘D.K.’ is inmiddels Ds V. ook toegezonden; wat ik in ‘De Ref.’ schreef, was reeds onder de ogen van Ds. V. gekomen). Ds V. schreef mij, en gaf mij verlof, dit te publiceren, dat hij het een verwonderlijk kunststukje van den heer Diemer achtte, om, waar heel het leven van Ds Vonkenberg, op het gebied der vrije jeugdvorming, voor een groot deel gewijd was aan de bestrijding van synthetisch gedoe, thans door een knipsel uit een resumptie van een vraaggesprek den schijn te wekken, alsof Ds Vonkenberg en de heer De Lange steunen zouden de gedachte van ‘De Rotterdammer’.
Juist omgekeerd, schreef Ds Vonkenberg mij, dat hij met den inhoud van de door mij toegezonden artikelen uit de ‘Delfsh. Kb.’ (Ds Vonkenberg had toen art. III van mij nog niet kunnen lezen), en ook met wat ik in ‘De Reformatie’ had geschreven volkomen accoord gaat; en dat hij in elk opzicht en zonder enige restrictie verklaart in te stemmen met geest en inhoud der bedoelde artikelen.
Omdat men nooit te voorzichtig zijn kan met het weergeven van de opinie van anderen, en ook omdat mijn art. III nog niet verschenen was, toen Ds Vonkenberg mij schreef, zend ik eerst nog de copie van dit 4e artikel van het eerste woord af tot op dezen volzin toe, aan Ds Vonkenberg toe, opdat hij zelf beslissen zou, of ik z'n mening zuiver heb weergegeven.
Hierop antwoordde Ds Vonkenberg mij het volgende:
U vraagt me, hooggeachte collega, of U mijn mening zuiver hebt weergegeven?
Inderdaad, dat hebt ge gedaan. Hoe zou het ook anders kunnen, want ge hebt mijn schrijven woordelijk geciteerd. 'k Dank U voor de toezending van het derde en voor de inzage der copy van dit vierde artikel, dat ik gelezen heb van het begin tot de woorden: ‘of ik zijn mening zuiver heb weergegeven’.
Ook ten opzichte van den inhoud van het derde en vierde artikel kan ik slechts herhalen, wat ik U als mijn gevoelen over het eerste en tweede stuk heb medegedeeld. Ik zie heus geen kans mijn adhaesie in meer positieve termen te vertolken. 'k Houd mij aanbevolen als iemand Uwer lezers mij een nog krachtiger formulering mijner instemming aan de hand kan doen.
(w.g.) VONKENBERG.
En als nu ‘De Rotterdammer’ prijs stelt op den naam van een eerlijk blad, dan moet het blad deze mening van Ds. Vonkenberg, dien het blad zelf als deskundige heeft geëerd, niet zozeer om mijnentwil als wel om der wille van Ds Vonkenberg zelf, dien het blad immers citeerde, volledig aan zijn lezers bekend maken.
Aan het verlangen, uitgesproken in den laatsten volzin, heeft het blad inmiddels niet voldaan. De opinie van dezen bij uitstek deskundige is tot nu toe verzwegen. Sedert heeft de heer Diemer weer een andere vraag vooropgesteld (en van alle vraagpunten, die hij zelf eerst als hart der kwestie had genoemd, in zijn nader antwoord gezwegen).
Ik kom daar nog wel op terug. Volledigheidshalve deel ik nu
| |
| |
reeds mee, dat de heer Diemer heeft geschreven zijn spreken over ‘hobby of stokpaardje berijden’ terug te nemen. Hij schreef: ‘dit woord, met elke kwade betekenis, welke eraan gehecht kan worden, trekken wij in, dus ook het wekelijks misbruik der pen’.
Dit laatste had ‘De Rott.’ wel niet zo geschreven (er stond nog wat minder fraais), maar dit zij daargelaten.
Overigens heeft de heer D. deze herroeping zó ver van enig leedwezen gehouden, dat hij het een poosje later nog bonter maakte. Ook dit blijve verder zijn conscientie overgelaten.
|
-
voetnoot*)
- De Ref., 1 nov. 1929, 10e jrg. no. 5, bl. 38 (Persschouw).
-
voetnoot1)
- Onder grote belangstelling van de vergadering stond op het ogenblik, dat na deze woorden volgde, het gehele Bondsbestuur op, en herhaalde zijn betuiging: dat nooit.
|